De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XX
|
1. Respondens autem Sophar Naamathites, dixit: | 1. Sophar, de Naämathiet, antwoordde nu en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Idcirco cogitationes meae variae succedunt sibi, et mens in diversa rapitur. | 2. Daarom volgen mijne gedachten wisselend elkander op en wordt de geest her- en derwaarts geslingerdGa naar voetnoot2). |
3. Doctrinam, qua me arguis, audiam, et spiritus intelligentiae meae respondebit mihi. | 3. De leer, waarmede gij mij berispt, hoor ik, en de geest van mijn verstand zal voor mij antwoordenGa naar voetnoot3). |
4. Hoc scio a principio, ex quo positus est homo super terram. | 4. Dat weet ik van den beginne, sedert de mensch op aarde geplaatst isGa naar voetnoot4), |
[pagina 618]
5. Quod laus impiorum brevis sit, et gaudium hypocritae ad instar puncti. | 5. dat de lof der goddeloozen kort van duur is en de vreugde des huichelaars als een oogenblik. |
6. Si ascenderit usque ad coelum superbia ejus, et caput ejus nubes tetigerit: Ps. XXXVI 35. | 6. Al verheft zich zijn hoogmoed tot den hemel en al raakt zijn hoofd de wolken; |
7. Quasi sterquilinium in fine perdetur: et qui eum viderant, dicent: Ubi est? | 7. als drek vergaat hij op het einde, en die hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij? |
8. Velut somnium avolans non invenietur, transiet sicut visio nocturna. | 8. Als een wegvliedende droom wordt hij niet meer gevonden, hij gaat voorbij als een nachtgezicht. |
9. Oculus, qui eum viderat, non videbit, neque ultra intuebitur eum locus suus. | 9. Het oog, dat hem zag, ziet hem niet meer, en niet langer aanschouwt hem zijne woonplaats. |
10. Filii ejus atterentur egestate, et manus illius reddent ei dolorem suum. | 10. Zijne zonen vergaan van armoede en zijne handen vergelden hem zijne smartGa naar voetnoot5). |
11. Ossa ejus implebuntur vitiis adolescentiae ejus, et cum eo in pulvere dormient. | 11. Zijne beenderen worden vol van de ondeugden zijner jeugd en gaan met hem slapen in het stofGa naar voetnoot6). |
12. Cum enim dulce fuerit in ore ejus malum, abscondet illud sub lingua sua. | 12. Omdat het kwaad zoet is in zijnen mond, verbergt hij het onder zijne tongGa naar voetnoot7). |
13. Parcet illi et non derelinquet illud, et celabit in gutture suo. | 13. Hij spaart het en laat het niet los en verbergt het in zijne keelGa naar voetnoot8). |
14. Panis ejus in utero illius vertetur in fel aspidum intrinsecus. | 14. Zijne spijs in zijn ingewand zal verkeeren tot adderengal in zijn binnensteGa naar voetnoot9). |
[pagina 619]
15. Divitias, quas devoravit, evomet, et de ventre illius extrahet eas Deus. | 15. De rijkdommen, die hij verslond, zal hij uitspuwenGa naar voetnoot10), en uit zijnen buik zal God ze uitrukken. |
16. Caput aspidum suget, et occidet eum lingua viperae. | 16. Hij zoog aan den kop van adders en een slangentong zal hem doodenGa naar voetnoot11). |
17. (Non videat rivulos fluminis, torrentes mellis, et butyri.) | 17. (Neen, hij aanschouwe geen vlietende beken, geen stroomen van honig en boterGa naar voetnoot12). |
18. Luet quae fecit omnia, nec tamen consumetur; juxta multitudinem adinventionum suarum sic et sustinebit. | 18. Hij zal uitboeten al wat hij deed en toch niet vergaan; naar de menigte zijner uitvindsels, daarnaar ook zal hij lijdenGa naar voetnoot13). |
19. Quoniam confringens nudavit pauperes: domum rapuit, et non aedificavit eam. | 19. Want hij verdrukte de armen en schudde ze uit; hij roofde het huis en bouwde het niet opGa naar voetnoot14). |
20. Non est satiatus venter ejus: et cum habuerit quae concupierat, possidere non poterit. Eccles. V 9. | 20. Maar zijn buik werd niet verzadigd, en als hij had wat hij verlangde, kon hij het niet bezittenGa naar voetnoot15). |
21. Non remansit de cibo ejus, et propterea nihil permanebit de bonis ejus. | 21. Niets bleef er over van zijne spijs en daarom zal er niets van zijne goederen overblijvenGa naar voetnoot16). |
22. Cum satiatus fuerit, arctabitur, aestuabit, et omnis dolor irruet super eum. | 22. Als hij verzadigd is, zal hij in benauwdheid, in nood geraken, en allerlei smart zal hem bestormenGa naar voetnoot17). |
23. Utinam impleatur venter ejus, ut emittat in eum iram furoris sui, et pluat super illum bellum suum. | 23. O! mocht zijn buik gevuld worden, opdat Hij in hem neerzende zijn grimmigen toorn en over hem doe regenen zijnen oorlogGa naar voetnoot18). |
[pagina 620]
24. Fugiet arma ferrea, et irruet in arcum aereum. | 24. Voor wapenen van ijzer zal hij vluchten en inloopen tegen een boog van koperGa naar voetnoot19). |
25. Eductus, et egrediens de vagina sua, et fulgurans in amaritudine sua: vadent, et venient super eum horribiles | 25. Vliegend te voorschijn gebracht uit zijn omhulsel bliksemt hij in zijne bitterheid; zij stormen los en vallen op hem, de gruwelijkenGa naar voetnoot20). |
26. Omnes tenebrae absconditae sunt in occultis ejus: devorabit eum ignis, qui non succenditur, affligetur relictus in tabernaculo suo. | 26. Allerlei duisternis is weggelegd voor zijne verborgenheden; verslinden zal hem een vuur, dat niet is ontstoken, gekweld zal hij worden, verlaten in zijne tentGa naar voetnoot21). |
27. Revelabunt coeli iniquitatem ejus, et terra consurget adversus eum. | 27. De hemelen zullen zijne ongerechtigheid openbaren en de aarde zal tegen hem opstaanGa naar voetnoot22). |
28. Apertum erit germen domus illius, detrahetur in die furoris Dei. | 28. Open en bloot zal staan het gewas van zijn huis; neergehaald zal het worden op den dag der wrake GodsGa naar voetnoot23). |
29. Haec est pars hominis impii | 29. Dat is het deel van den god- |
[pagina 621]
a Deo, et hereditas verborum ejus a Domino. | deloozen mensch vanwege God en de erfenis zijner daden vanwege den HeerGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Hier volgt de twaalfde rede, waarin echter v. 11 naar zijn inhoud achter v. 5 behoort te staan: de vreugde des zondaars is kort, vroegtijdig daalt hij neder in het graf. Zoo bestaat deze rede uit een strophenpaar v. 2-5 en 11, en v. 6-10, een tusschenstrophe v. 12-16, en een tweede strophenpaar v. 17-23 en v. 24-29); waarvan de inhoud boven het hoofdstuk wordt aangegeven.
- voetnoot2)
- Daarom, omdat Job heeft gesproken van een rechtvaardig gericht Gods, komen er vele gedachten in zijnen geest op, die hem nopen tot spreken.
- voetnoot3)
- Hebr. ‘Ik hoor eene voor mij smadelijke terechtwijzing (nl. de bedreiging van XIX 28, 29), en (maar) de geest’ enz.; anders gezegd: ik zal met wijsheid antwoorden. Evenwel met geringe wijziging van een enkel woord, zooals dat ook door de Septuag. werd gelezen, kan de grondtekst ook zoo worden opgevat, dat in dit laatste verslid Job's onverstand verweten wordt: ‘en een geest zonder verstand antwoordt mij’.
- voetnoot4)
- Dat weet ik. Volgens Hebr. vraagt Sophar: ‘Kent gij niet de waarheid zoo oud als er menschen op aarde wonen’ enz. Beriep Job zich op de toekomst aan het einde der tijden (XIX 25-28), Sophar wijst naar het begin der dingen en stelt tegenover Job's hoopvolle verwachting de aloude ondervinding.
- voetnoot5)
- Zijne handen, zijn eigen werken, brengen hem verdriet en doen hem boeten voor het leed, dat hij anderen berokkende. Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘Zijne kinderen zullen de armen moeten vleien (ofwel met één enkele verandering van punctuatie: “Zijne kinderen zullen als armen verdrukt worden”), want uit hunne handen zal hunne kracht (datgene wat zij bezitten) ontglippen’.
- voetnoot6)
- Nimmer, zelfs niet in den dood, verlaat de zonde en hare straf den zondaar. Zij dringt als het ware in zijn gebeente door om hem, levend en dood, te kwellen. Voor ondeugden zijner jeugd heeft het Hebr. één woord, dat òfwel ‘zijne verborgenheden’ d.i. zijne verborgen zonden òfwel ‘zijne jeugd’ kan beteekenen. Naar de laatste beteekenis kan vertaald worden: ‘Zijn gebeente is (nog) vol van zijne jeugd, en (reeds) moet het met hem gaan slapen in het stof’ d.i. vroegtijdig daalt hij ten grave. Dit vers, dat den dood des zondaars vermeldt, past niet na v. 10, waarin het lot van zijne nakomelingen wordt besproken (zie vorige noot); doch natuurlijkerwijze past het na v. 5 (zie noot 1), zooals ook voor de goede stropheering gevorderd wordt.
- voetnoot7)
- De zonde, hier in het bijzonder (v. 15) het onrechtvaardig verkregen goed, is een vergif, dat aanvankelijk zoet smaakt. De zondaar geniet er eerst van, zooveel doenlijk, als van eene lekkernij, welke men langzaam in den mond laat smelten.
- voetnoot8)
- Hij slikt het niet aanstonds door, maar (Hebr.): ‘houdt het terug tegen zijn gehemelte’.
- voetnoot9)
- Naar het Hebr. volgt hier op den voorzin van v. 12 en 13 de nazin. Wel smaakt het kwaad den booze als eene lekkernij, ‘toch wordt zijne spijze veranderd in zijne ingewanden, adderengal in zijn binnenste’.
- voetnoot10)
- Hij verliest die rijkdommen. Zij blijken ten slotte te zijn als een noodlottig vergif, dat niet voedt, maar verderft.
- voetnoot11)
- Aan den kop van adders of het ergste vergif; beter echter naar een andere vertaling van het Hebr. ‘adderengif’. Ziedaar het loon der zonde, al smaakt zij (v. 12) in den beginne zoet: zekere en allerergste ondergang.
- voetnoot12)
- Beken en stroomen van honing en boter zijn een zinnebeeld van overvloed en voorspoed. Zoolang de booze leeft, hebbe hij geen geluk, geen genot van het goede dezer aarde.
- voetnoot13)
- Alvorens te sterven zal hij, om voor de menigte zijner zonden te boeten, langen tijd lijden. De toepassing op Job is gemakkelijk. - Het Hebr. heeft echter een anderen zin, nl. dat de booze het met moeite verkregene terug moet geven, zonder er vreugde van te hebben.
- voetnoot14)
- Hij roofde het huis der armen in plaats van hen te helpen; maar de straf bleef niet uit, zie het volgende vers.
- voetnoot15)
- Zijn buik, zijne begeerlijkheid, was nooit voldaan; en als hij had wat hij verlangde, kon hij het toch niet rustig bezitten; hij bleef onverzadigd.
- voetnoot16)
- Van zijne spijs deelde hij niets mede aan de behoeftigen, en daarom, tot straf daarvoor enz. Hebr.: ‘Niets bleef er over voor zijne vraatzucht; daarom zal zijn goed (zijn geluk) niet dnren’, ofwel: ‘daarom zal het hem geen geluk aanbrengen’.
- voetnoot17)
- Duidelijker zegt het Hebr.: ‘In de volheid van zijnen overvloed zal het hem bang worden’.
- voetnoot18)
- In den vorm van een wensch wordt hier, op het einde van deze tweede vóórstrophe, gedreigd met het strafgericht Gods: O mocht God dien onverzadelijken booze verzadigen met de straffen van zijn grimmigen toorn, ze in overvloed op hem doen neerregenen, om hem te verdelgen, zooals vijanden in den oorlog verdelgd worden. Zie het volgende vers.
- voetnoot19)
- Ja, de voorafgaande wensch wordt vervuld, God heeft dien booze ten ondergaan bestemd. Ontwijkt hij ook het eene doodsgevaar, dan valt hij toch in het andere. Vgl. voor eenzelfde, vermoedelijk spreekwoordelijke, uitdrukking Is. XXIV 18.
- voetnoot20)
- Vliegend te voorschijn gebracht werpt hij, nl. de koperen boog, als bliksemschichten pijlen af: zij vallen op hem, den booze, de gruwelijke, d.i. de doodsangsten en doodssmarten veroorzakende pijlen. Het Hebr., naar de lezing van de Septuag., beschrijft de doorboring des boozen: ‘Het staal (de stalen punt van den pijl, die hem van voren treft) komt te voorschijn uit zijn rug, de bliksem (de schicht) uit zijn gal, doodsangsten overvallen hem’. - Vermoedelijk zinspeelt hier Sophar op Job's klachten (VI 4; XVI 13), dat de pijlen des Heeren hem treffen.
- voetnoot21)
- Allerlei duisternis d.i. louter duisternis, niets anders dan rampen, is weggelegd voor zijne verborgenheden, is het deel van den booze tot straf voor zijn verborgen zonden. Een vuur, niet ontstoken door menschen, maar door God beschikt, zooals de bliksem (I 16), zooals in wijderen zin de melaatschheid, verslindt zijne bezittingen en hem zelven; ten slotte blijft hij alleen over, verlaten van alles en allen, en vergaat de booze, gekweld door ellende en pijnen, in zijne tent. Naar een andere verklaring kan echter het Hebr. vertaald worden: ‘Louter duisternis is hem weggeborgen tot schat; een vuur, niet ontstoken (door menschen), vreet hem op; wat overbleef in zijne tent verteert’. Wellicht bedoelt hier Sophar de eeuwige duisternis en het helsche vuur. Hel, hemel en aarde (v. 26 en 27) strijden tegen den goddelooze; een passend antwoord op de begeesterde woorden van Job, waarmede hij op het einde zijner laatste rede zijne hoop uitsprak op de eeuwige zaligheid.
- voetnoot22)
- De hemelen en de aarde, door Job ter betuiging van zijne onschuld genoemd (XVI 19, 20), brengen zijne boosheid aan het licht door hem te straffen met alles wat zij verschrikkelijks hebben.
- voetnoot23)
- Open enz., blootgesteld aan alle onheil zal zijn het gewas, de nakomelingschap ofwel de bezitting, van zijn huis. Hebr.: ‘Weggevoerd wordt de opbrengst van zijn huis, weggespoeld op den dag enz.’, ofwel, met geringe verandering van punctuatie gelijk de Septuag. las: ‘het verderf wentelt zijn huis voort, weggespoeld wordt (alles) op den dag enz.’.
- voetnoot24)
- Naar het Hebr. vermoedelijk: ‘en de erfenis, hem toegewezen vanwege God’.