De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||
Caput XIX.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job antwoordde nu en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Usquequo affligitis animam meam, et atteritis me sermonibus? | 2. Hoelang vernedert gij mijne ziel en verbrijzelt gij mij met woorden? |
3. En, decies confunditis me, et non erubescitis opprimentes me. | 3. Zie, tienmaalGa naar voetnoot2) beschimpt gij mij en schaamt gij u niet mij te verdrukken. |
4. Nempe, etsi ignoravi, mecum erit ignorantia mea. | 4. Immers al zou ik gedwaald hebben, bij mij zou dan mijne dwaling zijnGa naar voetnoot3). |
5. At vos contra me erigimini, et arguitis me opprobriis meis. | 5. Maar gij, gij verheft u tegen mij en beschuldigt mij wegens mijnen smadelijken staat. |
6. Saltem nunc intelligite quia Deus non aequo judicio afflixerit me, et flagellis suis me cinxerit. | 6. Beseft ten minste nu, dat God niet krachtens rechtvaardig gericht mij kwelt en met zijne geesels mij omringtGa naar voetnoot4). |
[pagina 613]
7. Ecce clamabo vim patiens, et nemo audiet: vociferabor, et non est qui judicet. | 7. Zie, ik roep bij het geweld, dat ik lijd, en niemand luistert; ik schreeuw, en niemand is er, die recht verschaft. |
8. Semitam meam circumsepsit, et transire non possum, et in calle meo tenebras posuit. | 8. Mijnen weg heeft Hij omheind en ik kan niet voortgaan, en op mijn pad heeft Hij duisternis gelegdGa naar voetnoot5). |
9. Spoliavit me gloria mea, et abstulit coronam de capite meo. | 9. Beroofd heeft Hij mij van mijne eer, en de kroon mij van het hoofd genomenGa naar voetnoot6). |
10. Destruxit me undique, et pereo, et quasi evulsae arbori abstulit spem meam. | 10. AfgebrokenGa naar voetnoot7) heeft Hij mij van alle kanten en ik verga, en als eenen ontwortelden boom heeft Hij mij de hoop ontnomen. |
11. Iratus est contra me furor ejus, et sic me habuit quasi hostem suum. | 11. Ontbrand is tegen mij zijne grimmigheid en aldusGa naar voetnoot8) houdt Hij mij voor zijnen vijand. |
12. Simul venerunt latrones ejus, et fecerunt sibi viam per me, et obsederunt in gyro tabernaculum meum. | 12. Tezamen kwamen zijne rooversGa naar voetnoot9) en baanden zich een weg naar mij, en zij omlegerden in het rond mijne tent. |
13. Fratres meos longe fecit a me, et noti mei quasi alieni recesserunt a me. | 13. Mijne broeders heeft Hij van mij verwijderd, en mijne genooten zijn als vreemden van mij afgeweken. |
14. Dereliquerunt me propinqui mei: et qui me noverant, obliti sunt mei. | 14. Verlaten hebben mij mijne verwanten, en mijne bekenden hebben mij vergeten. |
15. Inquilini domus meae, et ancillae meae sicut, alienum habuerunt | 15. De loondienaren van mijn huis en mijne dienstmaagden beschou- |
[pagina 614]
me, et quasi peregrinus fui in oculis eorum. | wen mij als eenen vreemdeling, en als een uitlander ben ik geworden in hunne oogen. |
16. Servum meum vocavi, et non respondit, ore proprio deprecabar illum. | 16. Mijnen knecht roep ik en hij geeft geen antwoord, met mijn eigen mond smeek ik hemGa naar voetnoot10). |
17. Halitum meum exhorruit uxor mea, et orabam filios uteri mei. | 17. Van mijnen adem walgt mijne huisvrouw, en ik bid tot de kinderen van mijnen schootGa naar voetnoot11). |
18. Stulti quoque despiciebant me, et cum ab eis recessissem, detrahebant mihi. | 18. De gekken zelfs verachten mij, en als ik van hen wegga, beschimpen zij mijGa naar voetnoot12). |
19. Abominati sunt me quondam consiliarii mei: et quem maxime diligebam, aversatus est me. | 19. Een afschuw van mij hebben mijne vroegere raadslieden, en dien ik het meest beminde heeft zich afgewend van mij. |
20. Pelli meae, consumptis carnibus, adhaesit os meum, et derelicta sunt tantummodo labia circa dentes meos. | 20. Aan mijne huid is, daar het vleesch wegteerde, mijn gebeente vastgekleefd, en slechts de lippen zijn overgebleven om mijne tandenGa naar voetnoot13). |
21. Miseremini mei, miseremini mei, saltem vos amici mei, quia manus Domini tetigit me. | 21. Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, ten minste gij, mijne vrienden, want de hand des Heeren heeft mij getroffenGa naar voetnoot14). |
22 Quare persequimini me sicut Deus, et carnibus meis saturamini? | 22. Waarom vervolgt gij mij zooals God, en verzadigt gij u aan mijn vleeschGa naar voetnoot15)? |
[pagina 615]
23. Quis mihi tribuat ut scribantur sermones mei? quis mihi det ut exarentur in libro. | 23. Mochten mijne woorden opgeschreven, mochten ze opgeteekend worden in een boekGa naar voetnoot16)! |
24. Stylo ferreo, et plumbi lamina, vel celte sculpantur in silice? | 24. Mochten ze met een ijzeren griffel en op een looden plaat, of met eenen beitel worden ingegrift op eenen rotssteenGa naar voetnoot17)! |
25. Scio enim quod redemptor meus vivit, et in novissimo die de terra surrecturus sum: | 25. Want ik weet, dat mijn Verlosser leeft en ik ten jongsten dage uit de aarde verrijzen zalGa naar voetnoot18), |
26. Et rursum circumdabor pelle mea, et in carne mea videbo Deum meum. | 26. en andermaal zal ik bekleed worden met mijne huid, en in mijn vleesch zal ik zien mijnen GodGa naar voetnoot19). |
[pagina 616]
27. Quem visurus sum ego ipse, et oculi mei conspecturi sunt, et non alius: reposita est haec spes mea in sinu meo. | 27. Zien zal ik Hem, ik zelf, en aanschouwen zullen Hem mijne oogen, en niet een ander; vastgelegd is deze mijne hoop in mijn boezemGa naar voetnoot20). |
28. Quare ergo nunc dicitis: Persequamur eum, et radicem verbi inveniamus contra eum? | 28. Waarom dan zegt gij nu: Laat ons hem vervolgen en den wortel der zaak opspeuren tegen hemGa naar voetnoot21)? |
[pagina 617]
29. Fugite ergo a facie gladii, quoniam ultor iniquitatum gladius est: et scitote esse judicium. | 29. Vlucht toch voor het aanschijn des zwaards, want een wreker der ongerechtigheden is het zwaard; en weet, dat er een gericht isGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Elfde rede, bestaande uit een strophenpaar v. 2-6 en 7-12, een tusschenstrophe v. 13-16, en een tweede strophenpaar v. 17-22 en 23-28. Door verplaatsing van v. 29 tusschen v. 5 en 6 wordt de stropheering geregeld. En alle reden is er om aan te nemen dat dit vers oorspronkelijk daar gestaan heeft. Vooreerst toch geeft de grondtekst door eenige woordvormen aan, dat er een nauw verband bestaat tusschen v. 29 en v. 6. Vervolgens, zonder deze verschuiving is de gedachte van v. 6 los van de voorafgaande en volgende, terwijl bij deze verschuiving niet alleen een innige samenhang verkregen wordt, maar ook de gedachte in rijkdom wint (vgl. noot 4). Ten laatste naar den grondtekst vormt v. 28 zulk een natuurlijk en schoon slot van deze rede, dat de toevoeging van v. 29 niet alleen ondichterlijk, maar zelfs bepaald hinderlijk is (vgl. noot 21). - De inhoud der strophen wordt aangegeven boven het hoofdstuk.
- voetnoot2)
- Tienmaal, d.i. herhaaldelijk, zie Gen. XXXI 7. Misschien wordt hier gedoeld op de tien voorafgaande reden, waarin de vrienden òf door hun eigen woorden òf door de miskenning van Job's onschuldsbetuigingen hem beschimpten.
- voetnoot3)
- Al zou ik gedwaald hebben, al was het waar, dat ik door onbedachtzaamheid of zwakheid had gezondigd (vgl. Lev. IV 13 en noot 1), bij mij alleen zou dan mijne dwaling bekend zijn, zoodat gij ook dan (zie het volgende vers) nog geen recht zoudt hebben, u tegen mij te verheffen en mij alleen wegens mijnen smadelijken staat als een booswicht te beschuldigen. - Anderen vertalen aldus: als ik zou gedwaald hebben, dan zou mij alleen mijne dwaling raken, dan zou ik mijzelven geschaad hebben, niet u; gij hebt derhalve geen recht mij te bejegenen, alsof ik tegen u een misdrijf heb gepleegd. Naar den grondtekst kan v. 4 en 5 vertaald worden: ‘Heb ik dan werkelijk gedwaald (d.i. gezondigd), rust op mij mijne dwaling (zonde)? Kunt gij u inderdaad tegen mij verheffen en mij van mijne schanddaad overtuigen?’
- voetnoot4)
- Niet krachtens rechtvaardig gericht, niet tot gerechte straf voor groote zonden. Ofschoon de uitlatingen van Job niet altijd onberispelijk zijn (zie de voorrede p. 4), kan hier toch van eigenlijk onrecht geen sprake zijn, daar Job herhaaldelijk Gods rechtvaardigheid huldigt (IX 2, 19; XIII 7-10) en hij zeker geen oogenblik zelfs God gelasterd heeft, zooals uit de bedoeling van het geheele Boek blijkt. - De gedachte van v. 6 staat op zichzelf, los van de voorafgaande en volgende gedachten, maar komt daarmede in nauwen samenhang, als tusschen v. 5 en 6 wordt ingevoegd v. 29 en naar Hebr. vertaald wordt: 29. ‘vreest voor het zwaard, want uw toorn is een misdrijf des zwaards (uw verwoede handelwijze tegenover mij, uwen vriend, is een misdrijf, dat de hoogste straf verdient); opdat gij moogt weten dat er een gericht (een rechtvaardige rechter) is: 6. Ziet thaus hoe God mij neergedrukt en zijn net om mij heengeslingerd heeft’. Derhalve zegt Job: houdt toch op (v. 4 en 5) mij onrecht aan te doen, uit vrees (v. 29) voor de geweldige straf, welke uwe misdaad tegen mij wacht, nu gij ziet (v. 6) hoe ontzettend God thans mij slaat voor kleine fouten (want van groote zonden kunt gij mij niet overtuigen). Zoo wordt tevens een kunstvolle overgang verkregen van de vóórstrophe tot de nàstrophe, waarin Job wederom de grootheid van zijn lijden begint uiteen te zetten.
- voetnoot5)
- Vgl. III 23; XIII 27.
- voetnoot6)
- Eer en kroon beteekenen alles wat Job aanzien gaf bij de menschen.
- voetnoot7)
- Afgebroken, omvergehaald als een huis.
- voetnoot8)
- Aldus, in grimmigen toorn ontstoken.
- voetnoot9)
- De door God overgezonden rampen en ellenden, die mij beroofden van al mijn geluk.
- voetnoot10)
- Met mijn eigen mond smeek ik hem, terwijl ik hem vroeger door anderen mijn bevel liet overbrengen.
- voetnoot11)
- De kinderen van mijnen schoot zijn de kinderen mijner moeder, of mijne broeders, vgl. III 10, waar eveneens in den grondtekst ‘mijn schoot’ beteekent den schoot, die mij droeg’. Ik bid tot hen, ik moet hen ootmoedig om hulp smeeken. Hiermede strijdt niet v. 13, waar ‘broeders’ gemakkeiijk de wijdere beteekenis kan hebben van bloedverwanten. Sommigen vertalen het Hebr.: ‘mijn kwalijk-rieken [is een walg] voor de kinderen van mijn schoot’.
- voetnoot12)
- De gekken of beter ‘kinderen’ (parvuli), zooals het Hebreeuwsche woord XXI 11 vertaald wordt. Het tweede halfvers luidt in den grondtekst: ‘sta ik op, dan beschimpen zij mij’.
- voetnoot13)
- Hebr. met geringe tekstverandering, door Septuag. aangegeven (rakevah in plaats van davekah); ‘In mijn huid en mijn vleesch is weggeteerd mijn gebeente (ik, niets meer dan een skelet, ben weggeteerd naar huid en vleèsch), en ontkomen ben ik met de huid mijner tanden’, d.i. slechts zooveel (gezonde) huid bleef mij over als er op de tanden is, teweten volstreks niets meer; een spreekwoordelijke uitdrukking derhalve, om te beteekenen dat nagenoeg alles is weggeteerd. Volgens anderen is met ‘huid der tanden’ het tandvleesch bedoeld. - De vertaling der Vulgaat is te gelijk eene verklaring van den moeielijk verstaanbaren grondtekst.
- voetnoot14)
- Getroffen. Vooral waar sprake is van melaatschheid, wordt de uitdrukking ‘treffen’ of ‘slaan’ gebezigd; vgl. in den grondtekst Lev. XIII 3, 25; IV Reg. XV 5.
- voetnoot15)
- Zooals God het doet; een zwaar beproefde mag verwachten, dat men medelijden met hem heeft en niet zijn lijden nog vermeerdert. - Zich aan iemands vleesch verzadigen beteekent figuurlijk iemand allerslechtst bejegenen (Mich. III 3), vooral hem door booze en lasterlijke woorden bedroeven (Ps. XXVI 2; Gal. V 15; Dan. III 8, VI 25 in den grondtekst). Hebr.: ‘en wordt gij niet verzadigd van mijn vleesch’, houdt gij niet op mij te belasteren.
- voetnoot16)
- Eigenlijk: wie verleene en wie geve mij dat enz.; vgl. XIV 13, noot 9. Mijne woorden, nl. die van v. 25-27, waartoe dit en het volgende vers de inleiding geven.
- voetnoot17)
- Alleen reeds zulk een wensch zegt genoeg, dat Job niet zijn veelvuldige klachten in het algemeen, maar bepaaldelijk enkele weinige woorden op het oog heeft. - Hebr.: ‘met een ijzeren griffel en lood, voor eeuwig op een rotssteen’ enz. Anders dan de Vulgaat hier ‘en lood’ verklaart, denken sommigen aan diep ingebeitelde letters met lood gevuld; maar van zulk een gebruik in de oudheid is niets bekend. - Thans volgen de woorden, welke Job zoo belangrijk acht, dat ze een eeuwige gedachtenis verdienen.
- voetnoot18)
- De Hebr. vau, in het begin van dit vers met want vertaald, moet worden opgevat als een aanhalingsteeken voor de woorden, die Job wil hebben opgeteekend. Naar de Vulgaat (wier lezing mogelijk wel de oorspronkelijke was) wordt reeds in dit vers met klare woorden het geloof uitgesproken in de verrijzenis des vleesches, maar nog niet zoo duidelijk in den grondtekst, zooals die tegenwoordig gelezen wordt: ‘Ik, ik weet, dat mijn losser leeft, en als laatste zal Hij zich boven het stof verheffen’. Op het toppunt van ellende, door God vervolgd, die hem thans geen recht schijnt te doen, door zijn vrienden beschouwd als een misdadiger, door allen veracht, spreekt hier Job zijn vaste overtuiging uit, dat de levende God eenmaal zijn ‘goëel’ d.i. de wreker van zijn recht (vgl. Lev. XXV noot 15; Nam. XXXV noot 5) en zijn bevrijder (vgl. Exod. VI 6, XV 13; Ps. LXXIV 2, LXXVII 16, CXVIII 154; Lament. III 58) zal wezen. Wanneer? Niet in dit leven; want alle aardsche hoop verdween (vgl. v. 10, XVII 11-16); maar ‘als laatste’, als de bevrijder en rechtverschaffer van het einde der dagen (vgl. Is. II 2: XLIV 6; Dan. X 14) zal de levende God zich verheffen ‘boven het stof’ d.i. boven het graf (vgl. VII 21; XVII 16 in den grondtekst), waarin Job vergaan tot stof nederligt.
- voetnoot19)
- Het Hebr. is te dezer plaatse duister en geeft, evenals het voorafgaande en volgende vers, aanleiding tot verschillende verklaring. Reeds de Septuag. verstond het anders en vertaalde: v. 25. ‘Ik weet dat eeuwig is Degene, die mij in de toekomst zal bevrijden, om op aarde v. 26. op te richten (of: hij zal oprichten) mijn huid, die dit ondergaat; want van Godswege is mij dit beschikt; v. 27. daarvan ben ik mij bewust en mijn oog ziet het, en niet een ander; alles is mij volkomen geworden in mijn boezem’. Vandaar dat sommige, vooral Grieksche, Vaders, o.a. de H. Chrysostomus, bij Job geene hoop veronderstellen op de verrijzenis des vleesches en hier niets anders zien uitgesproken dan Jobs stellige verwachting, dat hij nog vóór zijnen dood door God zal bevrijd of in zijne eer hersteld worden. In denzelfden zin wordt ook thans door vele nieuweren het Hebr. verklaard en vertaald. - Anderen zien op deze plaats wel de stellige hoop van Job uitgesproken op bevrijding of eerherstel nà zijn dood, maar niet de verwachting der verrijzenis zijns lichaams. - Daarentegen is in de Latijnsche Kerk van het begin af o.a. reeds door Clemens Rom. deze plaats steeds beschouwd als een bewijs voor de verrijzenis des vleesches, geheel overeenkomstig de opvatting van den Vulgaatvertaler. En werkelijk verdient deze opvatting alleszins de voorkeur. Immers voor dit leven heeft Job reeds alle hoop opgegeven, zie XVII 13-16. De stellige verwachting van louter eerherstel nà zijn dood, zonder meer, betuigde hij reeds vroeger; zie XVI 19-22 en XVII 3, 4. Daarenboven is het moeielijk aan te nemen, dat Job dit louter eerherstel nà zijn dood, terwijl hij zelf in het doodenrijk blijft toeven (vgl. X 21, 22; XIV 22, noot 17), van zooveel gewicht acht en hem zoo hoog kan stemmen, dat hij de woorden, waarmede hij deze verwachting uitspreekt, gegrift wenscht met eenen beitel in eenen rotssteen. Blijkbaar heeft de dichter op het einde van deze rede een hoogst belangrijke uitspraak Job in den mond willen leggen. Daartoe maakte hij deze rede tot middelpunt van de tweede akt (zie Inleiding p. 8). De geheele akt bestaat uit 210 verzen en 430 versleden, waarvan dit hoofdstuk 28 verzen en 60 versleden bevat, terwijl er 91 verzen en 185 versleden voorafgaan en volgen, zoodat derhalve deze rede juist in het midden staat. Een bijzonder gewichtige gedachte mag dus verwacht worden vooral op het einde der tweede nàstrophe van deze rede, op welk einde de dichter alle aandacht heeft willen vestigen. Daartoe maakte hij een sterke tegenstelling voor het toekomstig met het tegenwoordig lot van Job door de levendigste schildering zijner ellende in de voorafgaande strophen; daartoe diende ook de aandachtwekkende ontboezeming van v. 23, 24, waarmede de hoofdgedachte van deze strophe werd ingeleid. Die hoogstbelangrijke uitspraak nu is aanwezig in V. 25-27, maar alléén naar de opvatting van de Vulgaat, volgens welke Job zijn stellige hoop uitspreekt niet alleen op eerherstel nà zijnen dood, maar ook op de verrijzenis van zijn weggeteerd lichaam, eene hoop, die reeds vroeger (XIV 7-17; bij hem opkwam, doch toen als ijdel werd afgewezen, maar thans op het hoogste van zijne ellende en strijd krachtig herleeft en in zijn binnenste wortel schiet. - Ook taalkundig is de opvatting van de Vulgaat best te verdedigen. Zonder de spraakleer eenig geweld aan te doen kan men het Hebr. aldus vertalen: ‘en daarna (of: in het laatste) zal met mijne huid dit (nl. mijn gebeente, mijn thans ellendig wegterend lichaam, vgl. v. 20) omgeven worden (het Hebr. nikephoe opgevat als niphal van nakaph), en van mijn vleesch uit (d.i. wederom met mijn vleesch omkleed) zal ik God zien’.
- voetnoot20)
- Hebr. ‘Dien ik zal zien mij ten gunste’. Krachtig de zekerheid van zijne hoop betuigend herhaalt Job zijne verklaring en voltooit hij ze. Ja waarlijk zal hij eens, verrezen, God als zijn goëel (zie noot 18) aanschouwen met die oogen, thans bijna uitgedoofd (XVI 17; XVII 7); en niet een ander of gelijk het Hebr., meer overeenkomend met ‘mij ten gunste’ in het voorafgaande verslid, kan begrepen worden: ‘en niet als eenen vreemde’ of als eenen vijand, zooals hij God thans aanschouwt (X 17; XIII 24). Vastgelegd enz. Hebr.: ‘Mijne nieren versmelten (van verlangen) in mijn binnenste’; zie echter de volgende noot.
- voetnoot21)
- Hoe durft gij dan, nadat ik zoo dikwijls en nu zoo krachtig mogelijk mijne onschuld betuigd heb, in uwe grievende beschuldiging volharden door den wortel of de oorzaak van mijne ellende te willen opspeuren ‘in mij’, gelijk het Hebr. zegt, nl. in mijne veronderstelde boosheid. Doch veel schooner en gespierder wordt de zin, als men den grondtekst eenigszins anders punctueert in het voorafgaande verslid (calo in plaats van caloe en coeleejti in plaats van ciljotai) en in het laatste woord van dit vers (bo in plaats van bi, zooals ook de Septuag. las): v. 27c. ‘volkomen zal ik gelukkig zijn in mijn binnenste (of: in het mij beschikte lot); v. 28. maar gij zult zeggen: Waarom hebben wij hem vervolgd en de schuld van zijn lijden opgespeurd in hem’. Een heerlijk slot van deze nastrophe! Vgl. Sap. V 1-6.
- voetnoot22)
- Waarschuwing van Job tot de vrienden om toch op te houden met hunne lasterlijke beschuldigingen uit vrees voor Gods rechtvaardige straffen. Evenwel is dit vers na het voorafgaande, vertaald zooals hierboven, een volstrekt ondichterlijke toevoeging, terwijl het bijzonder past na v. 5, waardoor tevens de stropheering geregeld wordt. Zie noten 1 en 4.