De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Spiritus meus attenuabitur, dies mei breviabuntur, et solum mihi superest sepulcrum. | 1. Mijn geest verzwakt, mijne dagen minderen en alleen rest mij het grafGa naar voetnoot1). |
[pagina 607]
2. Non peccavi, et in amaritudinibus moratur oculus meus. | 2. Gezondigd heb ik nietGa naar voetnoot2), en op bitterheden rust mijn oog. |
3. Libera me Domine, et pone me juxta te, et cujusvis manus pugnet contra me. | 3. Bevrijd mij, Heer, en plaats mij bij U, en de hand van wien ook strijde tegen mijGa naar voetnoot3). |
4. Cor eorum longe fecisti a disciplina, propterea non exaltabuntur. | 4. Hun hart hebt Gij verwijderd van de wijsheid; daarom zullen zij niet verheven wordenGa naar voetnoot4). |
5. Praedam pollicetur sociis, et oculi filiorum ejus deficient. | 5. Buit belooft men aan makkers en de oogen hunner kinderen versmachtenGa naar voetnoot5). |
6. Posuit me quasi in proverbium vulgi, et exemplum sum coram eis. | 6. Men heeft mij gemaakt als tot een spreekwoord voor het volk en een teeken ben ik voor hunne oogenGa naar voetnoot6). |
7. Calligavit ab indignatione oculus meus, et membra mea quasi in nihilum redacta sunt. | 7. Verdonkerd is mijn oog van verdriet en mijne ledematen zijn als tot niets geworden. |
8. Stupebunt justi super hoc, et innocens contra hypocritam suscitabitur. | 8. De rechtvaardigen staan er verbaasd van, en de onschuldige verheft zich tegen den huichelaarGa naar voetnoot7). |
[pagina 608]
9. Et tenebit justus viam suam, et mundis manibus addet fortitudinem. | 9. En de rechtvaardige houdt vast aan zijnen weg, en de reine van handen neemt toe in kracht. |
10. Igitur omnes vos convertimini, et venite, et non inveniam in vobis ullum sapientem. | 10. DerhalveGa naar voetnoot8), gij allen, draait u om en komt, maar geen enkelen wijze zal ik onder u vinden. |
11. Dies mei transierunt, cogitationes meae dissipatae sunt, torquentes cor meum: | 11. Mijne dagen zijn voorbijgegaan, mijne gedachten zijn verijdeld en folteren mijn hartGa naar voetnoot9). |
12. Noctem verterunt in diem, et rursum post tenebras spero lucem. | 12. Den nacht maakt men tot dag en na de duisternis hoop ik wederom op het lichtGa naar voetnoot10). |
13. Si sustenuero, infernus domus mea est, et in tenebris stravi lectulum meum. | 13. Zou ik hopen? de onderwereld is mijn huis en in de duisternis heb ik mijn leger gespreid. |
14. Putredini dixi: Pater meus es, mater mea, et soror mea, vermibus. | 14. Tot de verrotting heb ik gezegd: Mijn vader zijt gij; en tot het gewormte: Mijne moeder en mijne zuster. |
[pagina 609]
15. Ubi est ergo nunc praestolatio mea, et patientiam meam quis considerat? | 15. Waar is dan nu mijne hoop? en op mijne verduldigheid, wie geeft er acht op?Ga naar voetnoot11). |
16. In profundissimum infernum descendent omnia mea: putasne saltem ibi erit requies mihi? | 16. In de allerdiepste onderwereld zal al het mijne nederdalen; zal er daar ten minste rust wezen voor mij?Ga naar voetnoot12) |
- voetnoot1)
- In het nauwste verband met het vorige vers spreekt zich ook hier de verwachting uit van het naderend einde. Sterker nog heeft het Hebr.: ‘Mijn geest (mijn levenskracht) is verdorven, mijne dagen zijn uitgebluscht. Voor mij het graf’.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Voorwaar bespottingen zijn mijn deel en op hunne beleedigingen (op de beleedigende handelwijze mijner tegenstanders) staart mijn oog’.
- voetnoot3)
- Volgens het Hebr. bidt hij, dat God voor hem borg zal zijn of de verdediging zijner onschuld op zich nemen zal. Niemand anders toch wil voor hem handslag geven of (vgl. Prov. VI 1) zich verbinden tot zijne verdediging. Job denkt hierbij aan zijne vrienden, van wie hij ook in het volgende vers spreekt.
- voetnoot4)
- God liet tot rechtmatige straf van hunnen hoogmoed toe (vgl. Exod. IV noot 16), dat zij van de wijsheid afdwaalden. Daarin ziet Job reeds een bewijs, dat zij niet over hem zullen zegepralen, maar dat God hen, al is het ook na zijn dood, openlijk zal beschamen.
- voetnoot5)
- In beeldspraak wordt hier de teleurstelling geschetst, die Job van zijne vrienden ondervond. Zij waren gekomen om hem te troosten, maar zij verongelijkten en hoonden hem op de ergste wijze; daardoor waren zij gelijk aan degenen, die hun makkers een rijken buit beloven, maar zoo slecht hun belofte nakomen, dat de kinderen dier makkers van honger versmachten. - De verwisseling van het getal in het Hebreeuwsch niet ongebruikelijk en in de Latijnsche vertaling behouden (‘sociis’ en ‘filiorum ejus’), kan in onze taal niet worden overgenomen. - Volgens een andere vertaling van het Hebr. drukt Job de hardvochtigheid der vrienden uit in deze beeldspraak: ‘Men kondigt zijn vriend aan ter verpanding (tot gerechtelijke verkooping zijner goederen) en laat de oogen zijner kinderen versmachten’, men stort zijn vriend en diens kinderen in het ongeluk. - Weer anderen meenen, dat Job hier zijn liefdelooze beschuldigers met straf bedreigt, en vertalen den grondtekst: ‘Als iemand zijne vrienden ten buit overlevert, zullen de oogen zijner kinkeren versmachten. Dit vers sluit geleidelijk aan bij v. 2, waarvan het een verdere ontwikkeling is. De gedachtengang wordt eenigszins verstoord door de verzuchting van v. 3 en 4, welke natuurlijker zou volgen op XVI 22, terwijl tevens door deze verschuiving de stropheering geregeld wordt.
- voetnoot6)
- Door de lasterlijke beschuldiging der vrienden werd Job voor het volk als tot een spreekwoord van verachting en afschuw, als een teeken van Gods straffende gerechtigheid.
- voetnoot7)
- Verbaasdheid wegens Gods handelwijze ten opzichte van zijn onschuldigen dienaar, verontwaardiging tegen den huichelaar of goddelooze, wiens voorspoed niet in overeenstemming is met zijn boos gedrag, en tevens bevestiging in de deugd (vgl. v. 9), zijn de uitwerkselen, welke Job's ellende teweegbrengt, niet in de drie vrienden (vgl. v. 10), maar in hem en in allen die waarlijk rechtvaardig zijn,
- voetnoot8)
- Derhalve, dit is het besluit uit de twee vorige verzen: al draaien en wenden zich de vrienden herhaaldelijk om en al komen zij heel dicht bij, om goed te worden beschouwd, toch zal er geen enkele wijze onder hen gevonden worden. Immers bij het zien of ondervinden van onschuldig lijden zal een waarlijk wijze, moge hij ook al verbaasd staan, toch niet den voorspoedigen goddelooze aanhangen (v. 8), noch het pad der deugd verlaten, maar integendeel juist krachtiger daarop voortgaan (v. 9). Die wijsheid bezitten de vrienden niet, zij allen zijn onwijzen. Want volgens hen is een voorspoedige onbetwistbaar een rechtvaardige, dien zij aanhangen, en volgens hunne overtuiging (vgl. XV 4) kan bij onschuldig lijden de vreeze Gods en godsvrucht niet blijven bestaan. - De verzen 8-10 veronderstellen een onmiddellijk voorafgaande verklaring, dat Job niettegenstaande zijn lijden onschuldig is. Die verklaring is echter niet te vinden op de plaats, waar deze verzen thans gelezen worden, maar wel in XVI 18. Daarom meenen wij, dat XVII 8-10 oorspronkelijk volgde on middellijk op XVI 18, zooals ook de stropheering in den grondtekst aanwijst.
- voetnoot9)
- Mijne gedachten of plannen zijn (Hebr.) ‘vernietigd, de bezittingen van mijn hart’. Ook het laatste, dat hem nog restte, de hoop in zijn binnenste, verging; hij verwacht van dit leven niets meer.
- voetnoot10)
- Hier schijnt gedoeld op de ellende zonder ophouden, welke het lijden hem veroorzaakt: slapeloos zijn zijne nachten en telkens weer verlangt hij naar het daglicht, daar toch de duisternis geen leniging brengt. Zoo echter is dit vers niets anders dan een herhaling van VII 4. Het Hebr., ofschoon in het tweede verslid duister en onzeker, kan in een hier meer passenden zin worden opgevat: ‘Nacht stelt men voor dag’, in plaats van het daglicht des geluks zie ik niets anders dan den nacht van ellende, ‘licht staat vlak voor het aanschijn der duisternis’, tusschen licht en duisternis, geluk en ongeluk, is voor mij geen afstand, zonder verpoozing en zonder hoop ben ik rampzalig. Anderen meenen, dat hier gedoeld wordt op de beloften der vrienden, die hem, mits hij zich bekeere, herstel van gezondheid en aardsch geluk voorhouden, wat Job hier als een onmogelijkheid verwerpt: bij mijne ellende spreken zij nog van aardsch geluk, en willen zoo den nacht nog tot dag maken; zij plaatsen licht vlak voor de duisternis, door te beweren, dat het licht van aardsch geluk voor mij nog mogelijk is, ofschoon mijne ellende hopeloos en mijn dood onvermijdelijk nabij is.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘en hoop voor mij, wie ziet haar?’; geen straal van hoop in dit leven is er voor hem meer te zien.
- voetnoot12)
- Zal er enz. Klagend besluit Job met de vrees, dat hem wellicht ook in dat donkere doodenrijk (vgl. X 21, 22) de rust, welke hij verlangt, niet zal gegund worden. Het Hebr.: ‘als er maar tegelijk in het stof rust is’, behoeft echter geene vraag te zijn, en dan is de vermoedelijke zin, dat Job, nederdalend in de onderwereld, slechts ééne hoop heeft, nl. de rust des doods te zullen verkrijgen. Doch met verandering van slechts één enkelen klinker (nechath in plaats van nachath), zooals ook de Septuag. las, behelst het tweede halfvers niets anders dan de bevestiging van het eerste: ‘ja, gelijkelijk zullen wij (ik en al het mijne) nederdalen naar het stof’.