De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job antwoordde nu en zeide: |
2. Audivi frequenter talia, consolatores onerosi omnes vos estis. | 2. Dergelijke taal heb ik veelvuldig gehoordGa naar voetnoot1); lastige vertroosters zijt gij allen. |
[pagina 604]
3. Numquid habebunt finem verba ventosa? aut aliquid tibi molestum est si loquaris? | 3. Komt er een eind aan de winderige woorden? of geeft het u eenigen last als gij spreektGa naar voetnoot2)? |
4. Poteram et ego similia vestri loqui: atque utinam esset anima vestra pro anima mea: | 4. Ook ik kon naar uwen trant spreken; en och ware uwe ziel in de plaats van mijne ziel, |
5. Consolarer et ego vos sermonibus, et moverem caput meum super vos: | 5. dan kon ook ik u troosten met woorden en mijn hoofd schudden over u. |
6. Roborarem vos ore meo: et moverem labia mea, quasi parcens vobis. | 6. Ik kon u sterken met mijnen mond en mijne lippen bewegen alsGa naar voetnoot3) spaarde ik u. |
7. Sed quid agam? Si locutus fuero, non quiescet dolor meus: et si tacuero, non recedet a me. | 7. Maar wat zal ik doenGa naar voetnoot4)? Als ik spreek, houdt mijn leed niet op; en als ik zwijg, wijkt het niet van mij. |
8. Nunc autem oppressit me dolor meus, et in nihilum redacti sunt omnes artus mei. | 8. Nu echter heeft mij overweldigd mijne smart, en al mijne leden zijn tot niets geworden. |
9. Rugae meae testimonium dicunt contra me, et suscitatur falsiloquus adversus faciem meam contradicens mihi. | 9. Mijne rimpels geven getuigenis tegen mij, en een leugenaar staat op tegen mij en spreekt mij in het aangezicht tegenGa naar voetnoot5). |
10. Collegit furorem suum in me, et comminans mihi, infremuit contra me dentibus suis: hostis meus | 10. Men heeft tegen mij zijne woede verzameld en mij bedreigend knerst men op zijne tanden tegen mij; mijn |
[pagina 605]
terribilibus oculis me intuitus est. | vijand, met vervaarlijke oogen ziet hij mij aanGa naar voetnoot6). |
11. Aperuerunt super me ora sua, et exprobrantes percusserunt maxillam meam, satiati sunt poenis meis. | 11. Men spert tegen mij zijne kaken op, en hoonend slaat men mij op de wang, verzadigt men zich aan mijne pijnen. |
12. Conclusit me Deus apud iniquum, et manibus impiorum me tradidit. | 12. God heeft mij opgesloten bij den ongerechte en in de handen van goddeloozenGa naar voetnoot7) mij overgeleverd. |
13. Ego ille quondam opulentus repente contritus sum: tenuit cervicem meam, confregit me, et posuit me sibi quasi in signum. | 13. Ik, weleer die rijke, ben plotseling verpletterd; Hij greep mij bij den nek, verbrijzelde mij en stelde mij zich als ten doelwitGa naar voetnoot8). |
14. Circumdedit me lanceis suis, convulneravit lumbos meos, non pepercit, et effudit in terra viscera mea. | 14. Hij omringde mij met zijne lansen, doorwondde mijne lendenen zonder mededoogen en stortte mijne ingewanden op den grondGa naar voetnoot9). |
15. Concidit me vulnere super vulnus, irruit in me quasi gigas. | 15. Hij sloeg mij met wond over wond, Hij stormde op mij los als een reus. |
16. Saccum consui super cutem meam, et operui cinere carnem meam. | 16. Ik heb een zak genaaid over mijne huid en met asch bedekt mijn vleeschGa naar voetnoot10). |
17. Facies mea intumuit a fletu, et palpebrae meae caligaverunt. | 17. Mijn aangezicht is opgezwollen van het weenen en mijne oogleden zijn verdonkerd. |
18. Haec passus sum absque iniquitate manus meae, cum haberem mundas ad Deum preces. | 18. Dat heb ik geleden zonder dat er onrecht was in mijne hand, terwijl ik reine gebeden richtte tot GodGa naar voetnoot11). |
19. Terra ne operias sanguinem | 19. Aarde, bedek mijn bloed nietGa naar voetnoot12) |
[pagina 606]
meum, neque inveniat in te locum latendi clamor meus. | en vinde mijn geroep op u geene plaats om te schuilen. |
20. Ecce enim in coelo testis meus, et conscius meus in excelsis. | 20. Want zie in den hemel is mijn getuige en mijn kenner in den hoogeGa naar voetnoot13). |
21. Verbosi amici mei: ad Deum stillat oculus meus. | 21. Woordenrijk zijn mijne vriendenGa naar voetnoot14); naar God schreit mijn oog. |
22. Atque utinam sic judicaretur vir cum Deo, quomodo judicatur filius hominis cum collega suo. | 22. En och mocht iemand kunnen rechten met God, zooals een menschenkind recht met zijnen naasteGa naar voetnoot15). |
23. Ecce enim breves anni transeunt, et semitam, per quam non revertar, ambulo. | 23. WantGa naar voetnoot16) zie de korte jaren gaan voorbij, en een pad, waarlangs ik niet zal wederkeeren, bewandel ik. |
- voetnoot1)
- Dergelijke taal heb ik al genoeg gehoord. - Begin der negende rede, die zich uitstrekt over XVI en XVII. In XVII zijn echter eenige verzen misplaatst. Vs. 3 en 4, waarin Job zijn vertrouwen uitspreekt, dat God hem tegenover zijne vrienden in bescherming zal nemen, storen daar eenigszins den gedachtengang, doch passen zeer goed achter XVI 22. Vervolgens v. 8-10, een betuiging van standvastige onschuld bij den rechtvaardige niettegenstaande hij in druk verkeert, en van onwijsheid bij de vrienden, zijn moeilijk te verklaren op de plaats, waar zij thans staan, doch sluiten geleidelijk aan bij de betuiging van Job, dat hij onschuldig lijdt, in XVI 16-18. Ook is op te merken, dat XVI 23 het begin is der gedachte, die verder ontwikkeld wordt in XVII 1. Wanneer men den tekst verschuift in den aangegeven zin, bestaat deze negende rede uit het strophenpaar XVI 2-7 en 8-12, waarbij v. 9 en 10 voor drie verzen kunnen gelden; de tusschenstrophe is v. 13-15; en het tweede strophenpaar, uit dubbelstrophen bestaande, wordt gevormd door XVI 16-18, XVII 8-10; XVI 19-22, XVII 3-4; en XVI 23, XVII 1, 2, 5-7; XVII 11-16. De inhoud wordt aangegeven boven XVI en XVII.
- voetnoot2)
- Als gij spreekt, hebt gij zelf daar geen last van, maar ik wel. Hebr.: ‘Wat zet u aan, voor een tweede maal te gaan spreken’? Door u en gij in het enkelvoud geeft Job te verstaan, dat hij vooral Eliphaz bedoelt.
- voetnoot3)
- Als hadde ik medelijden met u.
- voetnoot4)
- Dit ontbreekt in het Hebr., maar werd om den zin der volgende woorden te verklaren er bijgevoegd. In zijne ellende, terwijl zelfs zijne vrienden zijne klachten verkeerd beoordeelen en zijn lijden verzwaren, baat hem spreken noch zwijgen. Wat hij ook doet, loodzwaar ligt zonder eenigen troost op hem het bittere leed. In die radeloosheid hernieuwt hij zijn gejammer.
- voetnoot5)
- Mijne door ziekte vermagerde en gerimpelde huid schijnt tegen mij als een gestraften zondaar te getuigen, en daarbij durft een leugenachtige Eliphaz mij vlakweg een misdadiger noemen. Naar het Hebr. schijnt echter leugenaar op de ziekte te doelen, welke valschelijk tegen hem getuigt.
- voetnoot6)
- In beeldspraak, ontleend aan de handelwijze van wilde dieren, klaagt Job over het onrecht en het leed dat men hem aandoet. Uit de wijze waarop Job spreekt in v. 10-12 kan men opmaken dat er behalve de sprekende personen nog andere toehoorders aanwezig gedacht worden, die door uiterlijke teekenen, hun spot en minachting voor Job te kennen geven. Vgl. XVIII noot 2.
- voetnoot7)
- Bij den ongerechte, bij Eliphaz en de andere tegenstanders, in de handen van goddeloozen (zie VI 14) als een gevangene in bewaring gesteld, is hij aan hun boozen moedwil door God als het ware prijsgegeven.
- voetnoot8)
- In nieuwe beeldspraak beschrijft hij (v. 13-15), hoe God opeens hem met het allerzwaarste lijden bezocht, op hem, als op een doelwit, een menigte pijlen richtte.
- voetnoot9)
- Met de lansen of spiesen des lijdens werd hij door God smartelijk en doodelijk getroffen.
- voetnoot10)
- Een zak, een rouwkleed, vgl. Gen. XXXVII noot 15. En mei asch enz., Hebr.: ‘en mijn hoorn in het stof gestoken’, eene beeldspraak vermoedelijk aan het gehoornde dier ontleend, dat, van kracht en moed beroofd, den kop laat hangen. Vgl. voor de tegenovergestelde zegswijze Ps. LXXIV 5 en 6; CXLVIII 24. In een andere beeldspraak (vgl. Mich. I 10) zegt de Latijnsche vertaling hetzelfde.
- voetnoot11)
- Dat heb ik geleden is eene bijvoeging der Vulgaat volmaakt in overeenstemming met de bedoeling van Job's woorden. Wat de vrienden ook zeiden, zij hebben het raadsel van zijn vreeselijk lijden niet opgelost. Hij is zich zijne onschuld bewust en handhaaft ze voor de menschen en voor God. - Achter dit vers past XVII 8-10. Zie noot 1 en XVII noot 8.
- voetnoot12)
- Eene persoonsverbeelding, zooals die de hartstocht niet zelden bezigt. Zich vergelijkend bij een onschuldig verslagene (vgl. Gen. IV 10), wiens bloed niet in den grond verdwijnen of, zonder beeldspraak, wiens bloed niet ongewroken blijven mag, spreekt Job hier zijn vurig verlangen en (vgl. het volgende vers) zijne vaste hoop uit, dat eenmaal zijne onschuld zal blijken, dat eenmaal hem recht gedaan zal worden. Vgl. voor de gebruikte beeldspraak Ez. XXIV 7. Hetzelfde begrip ligt in het tweede halfvers. Zijn geroep, waarmede hij zijne onschuld betuigt, moet van de aarde, waar naar den schijn geoordeeld wordt, ten hemel stijgen.
- voetnoot13)
- Doet ook God hem lijden, op Hem alleen is zijn vertrouwen. Eens zal God voor Job getuigen, dat hij onschuldig leed. Het Hebr. heeft: ‘Ook thans nog, zie is in den hemel’ enz.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Terwijl mijne vrienden mij bespotten’, of liever met geringe wijziging der klinkers: ‘Naar mijn verdediger, mijn vriend, naar God schreit’ enz.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Hij zal recht verschaffen aan eenen man (nl. aan Job) in zijn geding met God, gelijk een menschenkind aan zijn naaste’. Vgl. IX 32, 33; XIII 19-24, waar Job met andere woorden denzelfden wensch uitspreekt. Wel heeft Job thans geen hoop meer voor dit leven (vgl. v. 19, 23; XVII 1, 16), doch hij vertrouwt, dat na den dood God hem recht zal verschaffen, gelijk een menschelijke rechter dat doet aan zijn evenmensch, door nl. aan de vrienden te doen weten, dat Job het harde lot, hem door God beschikt, niet door zijn groote zonden verdiend heeft. - Achter dit vers past de verzuchting van XVII 3, 4. Zie noot 1 en XVII noot 5.
- voetnoot16)
- De reden, waarom Job zijne hoop vestigt op rechtvaardiging na den dood bestaat hierin, dat voor hem dit leven vol ellende ten einde spoedt. Zie noot 1.