De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||
Caput XV.
|
1. Respondens autem Eliphaz Themanites, dixit: | 1. Eliphaz, de Themaniet, nam nu het woord en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Numquid sapiens respondebit quasi in ventum loquens, et implebit ardore stomachum suum? | 2. Antwoordt een wijze als sprak hij in den wind; en vult hij met hitteGa naar voetnoot2) zijne maag? |
3. Arguis verbis eum, qui non est aequalis tibi, et loqueris quod tibi non expedit. | 3. Gij beschuldigt met woorden Hem, die uws gelijke niet isGa naar voetnoot3), en gij spreekt wat u geen voordeel doet. |
4. Quantum in te est, evacuasti timorem, et tulisti preces coram Deo. | 4. Zooveel in u is, vernietigt gij de godvreezendheid, en doet gij gebeden voor Gods aanschijn ophoudenGa naar voetnoot4). |
5. Docuit enim iniquitas tua os tuum, et imitaris linguam blasphemantium. | 5. Want uwe boosheid heeft uwen mond onderrichtGa naar voetnoot5), en gij volgt de taal van lasteraars na. |
[pagina 600]
6. Condemnabit te os tuum, et non ego: et labia tua respondebunt tibi. | 6. Uw eigen mond veroordeelt u, en niet ik; en uw eigen lippen geven antwoord tegen uGa naar voetnoot6). |
7. Numquid primus homo tu natus es, et ante colles formatus? | 7. Zijt gij wellicht de eerste mensch, die geboren werd; en zijt gij vóór de heuvelen gevormd? |
8. Numquid consilium Dei audisti, et inferior te erit ejus sapientia? | 8. Hoort gij wellicht den raad Gods aan, en moet zijne wijsheid onderdoen voor uGa naar voetnoot7)? |
9. Quid nosti quod ignoremus? quid intelligis quod nesciamus? | 9. Wat weet gij, dat wij niet weten? wat begrijpt gij, dat wij niet inzien? |
10. Et senes, et antiqui sunt in nobis multo vetustiores quam patres tui. Eccli. XVIII 8. | 10. Ook onder ons zijn grijsaards en ouden van dagen, veel bejaarder dan uwe vaderenGa naar voetnoot8). |
11. Numquid grande est ut consoletur te Deus? sed verba tua prava hoc prohibent. | 11. Is het iets grqots voor God u te vertroosten? maar uwe booze woorden verhinderenGa naar voetnoot9) dat. |
12. Quid te elevat cor tuum, et quasi magna cogitans, attonitos habes oculos? | 12. Waarom heft uw hart u in de hoogte en zet gij, als een peinzer op groote dingen, wijd starende oogen op? |
13. Quid tumet contra Deum spiritus tuus, ut proferas de ore tuo hujusmodi sermones? | 13. Wat toornt tegen God uw geest, dat gij zulke woorden uit uwen mond laat komen? |
14. Quid est homo, ut immacula- | 14. Wat is de mensch, dat hij rein |
[pagina 601]
tus sit, et ut justus appareat natus de muliere? | zou zijn, en dat hij rechtvaardig zou blijken, hij, die geboren is uit eene vrouwGa naar voetnoot10)? |
15. Ecce inter sanctos ejus nemo immutabilis, et coeli non sunt mundi in conspectu ejus. Supra IV 18. | 15. Zie onder zijne heiligen is niemand onwankelbaar, en de hemelen zijn niet zuiver voor zijn aanschijnGa naar voetnoot11). |
16. Quanto magis abominabilis et inutilis homo, qui bibit quasi aquam iniquitatem? | 16. Hoeveel minder een afschuwelijk en nietswaardig mensch, die ongerechtigheid drinkt als waterGa naar voetnoot12)! |
17. Ostendam tibi, audi me: quod vidi narrabo tibi. | 17. Ik zal het u toonen, luister naar mij; wat ik gezien heb, zal ik u verhalenGa naar voetnoot13). |
18. Sapientes confitentur, et non abscondunt patres suos. | 18. De wijzen betuigen het en zij verloochenen hunne vaderen nietGa naar voetnoot14). |
19. Quibus solis data est terra, et non transivit alienus per eos. | 19. Alleen aan dezen was het land gegeven, en geen vreemde trok bij hen doorGa naar voetnoot15). |
20. Cunctis diebus suis impius superbit, et numerus annorum incertus est tyrannidis ejus. | 20. Al zijne dagen is de goddelooze overmoedig, en het jarental zijner dwingelandij is onzekerGa naar voetnoot16). |
21. Sonitus terroris semper in auribus illius: et cum pax sit, ille semper insidias suspicatur. | 21. Schrikwekkend geluid is altijd in zijne ooren; en terwijl er vrede is, argwaant hij immer hinderlagenGa naar voetnoot17). |
22. Non credit quod reverti possit de tenebris ad lucem, circumspectans undique gladium. | 22. Hij gelooft niet te kunnen terugkeeren uit de duisternis in het licht; overal ziet hij om zich het zwaardGa naar voetnoot18). |
[pagina 602]
23. Cum se moverit ad quaerendum panem, novit quod paratus sit in manu ejus tenebrarum dies. | 23. Als hij zich opmaakt om brood te zoeken, dan weet hij, dat de dag der duisternis ophanden isGa naar voetnoot19). |
24. Terrebit eum tribulatio, et angustia vallabit eum, sicut regem, qui praeparatur ad proelium. | 24. Kwelling verschrikt hem en benauwdheid omlegert hem als eenen koning, die zich gereed maakt ten strijdGa naar voetnoot20). |
25. Tetendit enim adversus Deum manum suam, et contra Omnipotentem roboratus est. | 25. Immers hij heeft tegen God zijne hand uitgestrekt, en tegen den Almachtige zich sterk gemaaktGa naar voetnoot21). |
26. Cucurrit adversus eum erecto collo, et pingui cervice armatus est. | 26. Hij is tegen Hem ingeloopen met uitgestrekten hals en heeft zichGa naar voetnoot22) met een dikken nek gewapend. |
27: Operuit faciem ejus crassitudo, et de lateribus ejus arvina dependet. | 27. Vettigheid overdekte zijn gelaat en van zijne lendenen hing een vetlaag. |
28. Habitavit in civitatibus desolatis, et in domibus desertis, quae in tumulos sunt redactae. | 28. Hij heeft zich gevestigd in verwoeste steden en in verlaten huizen, welke in puinhoopen zijn veranderdGa naar voetnoot23). |
29. Non ditabitur, nec perseverabit substantia ejus, nec mittet in terra radicem suam. | 29. Rijk worden zal hij niet, en zijn vermogen zal geen stand houden, en hij zal niet zijnen wortel in den grond schietenGa naar voetnoot24). |
30. Non recedet de tenebris: ramos ejus arefaciet flamma, et auferetur spiritu oris sui. | 30. Uit de duisternis zal hij niet geraken; zijne takken zal de vlam verschroeien, en weggevaagd zal hij worden door den adem van zijnen mondGa naar voetnoot25). |
31. Non credet frustra errore de- | 31. Door ijdele dwaling bedrogen, |
[pagina 603]
ceptus, quod aliquo pretio redimendus sit. | zal hij niet gelooven, dat hij tot eenigen prijs kan worden vrijgekochtGa naar voetnoot26). |
32. Antequam dies ejus impleantur, peribit: et manus ejus arescent. | 32. Voordat zijne dagen vol zijn, zal hij vergaan, en zijne handen zullen verdorrenGa naar voetnoot27). |
33. Laedetur quasi vinea in primo flore botrus ejus, et quasi oliva projiciens florem suum. | 33. Zijne druif zal beschadigd worden als een wijnstok in den eersten bloei en als een olijfboom die zijnen bloesem afwerptGa naar voetnoot28). |
34. Congregatio enim hypocritae sterilis, et ignis devorabit tabernacula eorum, qui munera libenter accipiunt. | 34. Want de verzameling van den huichelaar is onvruchtbaar, en het vuur verslindt de tenten van hen, die gaarne geschenken ontvangenGa naar voetnoot29). |
35. Concepit dolorem, et peperit iniquitatem, et uterus ejus praeparat dolos. Ps. VII 15; Isai. LIX 4. | 35. Hij wordt zwanger van ellende en baart ongerechtigheid, en zijn schoot bereidt bedrogGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Dit hoofdstuk bevat de achtste rede. Blijkbaar echter zijn in dit hoofdstuk drie verzen binnengeslopen, die er niet goed passen, nl. v. 17-19, een beroep op het getuigenis der ouden. Dit middel heeft Baldad in zijn twistrede (VIII 8-10) te baat genomen om Job tot inkeer te brengen; en nu is het toch zeker wel zeer onwaarschijnlijk, dat de dichter, die overigens Eliphaz voorstelt als den voornaamste, oudste en verstandigste der drie vrienden, hem hier deze gedachte doet ontleenen aan Baldad. Daarom meenen wij dat deze verzen eigenlijk thuis behooren in het begin der korte rede, waarmede Baldad in XXV Job nog een laatsten keer onderbreekt, daar zij nergens een geschikter plaats kunnen vinden. Afgezien dan van deze drie verzen bestaat de rede van Eliphaz uit een strophenpaar v. 2-6 en 7-11, een tusschenstrophe v. 12-16 en een tweede strophenpaar v. 20-27 en 28-35, waarvan de inhoud is aangegeven boven dit hoofdstuk. - Tevens begint hier in het twistgeding eene kentering te komen. Tot nog toe hadden de vrienden telkens hunne reden geëindigd met beloften van geluk, als Job rouwmoedig schuld zou bekennen. Thans doen zij dit niet meer, doch trachten zij hun doel nog te bereiken alleen door bedreigingen. Van den anderen kant begint Job moediger te worden en vermeerdert zijn vertrouwen op erkenning van zijne onschuld bij God.
- voetnoot2)
- Hitte, Hebr.: ‘oostenwind’; vgl. VIII noot 1.
- voetnoot3)
- Volgens het Hebr. wordt hier alleen aan Job verweten, dat hij onnutte beuzelpraat gebezigd heeft: ‘Bewijzen met den mond baat niet, en met praatjes doet men zich geen voordeel’.
- voetnoot4)
- Verloren ging de godvreezendheid bij de menschen en hun ijver om te bidden zou verdwijnen, als zij met u geloofden, dat ook de deugdzame door God met zware rampen bezocht wordt en lijden moet zonder het te hebben verdiend.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Uw mond doet uwe boosheid kennen; en (want) gij volgt’ enz. In de Vulgaat zijn onderwerp en voorwerp omgewisseld, doch de zin blijft toch ongeveer dezelfde: de taal, die gij voert, komt voort uit uwe boosheid; zij doet dus uwe boosheid kennen.
- voetnoot6)
- Gij zegt rechtvaardig te zijn, maar dat wordt geloochend door de tegenspraak uwer eigen lippen.
- voetnoot7)
- Naar Hebr. kan vertaald worden: v. 7. ‘Zijt gij wellicht eerder dan Adam geboren? en zijt gij vóór de heuvelen gevormd? v. 8. luistert gij toe in den geheimen raad Gods? en hebt gij voor uzelven de wijsheid in beslag genomen?’ Eliphaz had zich beroepen op eene duivelsverschijning (IV 12-21), die hij voor eene openbaring Gods hield; maar Job, vertrouwende op zijne wijsheid (XII 3 en XIII 2), liet zich daardoor niet van zijn stuk afbrengen. Vandaar dat Eliphaz in v. 7 en 8 (vgl. Prov. VIII 22-36) spottenderwijze aan Job vraagt, of hij wellicht meent, de eeuwige wijsheid zelf te zijn en (naar de Vulgaat) wijzer dan God.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Een grijsaard, ja een hoogbejaarde is er ook onder ons, een die ouder van dagen is dan uw vader’. In v. 9 en 10 bedoelt Eliphaz zichzelf. Job had zich beroepen op zijne wijsheid en hoogen leeftijd (XII 3, 11, 12 en XIII 2), maar Eliphaz, een der Themanieten, die bekend waren om hun groot verstand, meent in wijsheid de meerdere te zijn van Job, en in ouderdom overtreft hij zelfs den leeftijd, door Jobs vader bereikt.
- voetnoot9)
- Is het iets groots enz. De vrienden hadden Job beloofd, dat hij gelukkig zou worden, als hij rouwmoedig schuld erkennen en zich bekeeren zou. Hoe ellendig de toestand van Job ook moge zijn, het zou God volstrekt niet moeielijk vallen daarin verandering te brengen en door zegen hem te vertroosten; maar zijn booze woorden verhinderen dat, omdat hij verklaart geen groote schuld te hebben. Doch veel meer in overeenstemming met het voorafgaande en volgende is de zin van Hebr.: ‘Zijn u te gering de vertroostingen Gods, het geheime woord omtrent u’. Eliphaz bedoelt het geheime woord der nachtelijke verschijning van IV 12-21, dat hij beschouwt als een openbaring Gods, hem geschonken tot bekeering en derhalve ter vertroosting van Job; en hij verwijt Job, dat hij in zijn verwaande wijsheid dat woord Gods te gering acht om er zich aan te storen.
- voetnoot10)
- Dat hij rechtvaardig zou blijken, wanneer hij nl., zooals Job wil, met God in het oordeel treedt; hij, die geboren is uit eene vrouw, de bron der zonde, daar zij den man tot zonde bracht. Eliphaz doelt hier en in de twee volgende verzen weer op de nachtelijke verschijning van IV; maar hij verliest voortdurend uit het oog, dat Job zich geen volmaakte reinheid toekent, doch alleen betuigt, dat hij rechtvaardig is voor God, d.w.z. niet schuldig is aan zulke groote misdaden als de vrienden bij hem veronderstellen.
- voetnoot11)
- Zijne heiligen zijn de engelen, zie IV 18; de hemelen zijn de hemelbewoners, volgens anderen het uitspansel en de hemellichamen (vgl. XXV 5), maar altijd blijft de zin, dat bij Gods oneindige volmaaktheid alle andere volmaaktheid onvolmaakt is.
- voetnoot12)
- Job is zulk een afschuwelijk en nietswaardig mensch, die ongerechtigheid drinkt als water, omdat hij zonder bedenking, naar Eliphaz' meening, de gewaande openbaring Gods blijft tegenspreken en God blijft lasteren door te zeggen, dat hij zoo zwaar lijdt zonder het door groote zonden verdiend te hebben.
- voetnoot13)
- Zie omtrent deze en de twee volgende verzen noot 1. Het daaropvolgende v. 20 sluit bij v. 16 aan; vgl. noot 16.
- voetnoot14)
- Zij betuigen het als door hunne vaderen overgeleverde wijsheid. Datzelfde onderscheid tusschen ‘het vroegere geslacht en hunne vaderen’ wordt naar Hebr. ook in VIII 8 door Baldad gemaakt.
- voetnoot15)
- Geen dwaling van vreemden heeft bijgevolg die oorspronkelijke wijsheid kunnen vervalschen.
- voetnoot16)
- Is overmoedig, Hebr.: ‘is in angst’; al drinkt de goddelooze ongerechtigheid als water (vgl. v. 16), al schijnt hij zonder eenige bedenking zijne misdaden te bedrijven, toch leeft hij voortdurend in angst en gewetenswroeging. - Het tweede verslid in den grondtekst wordt ofwel naar de wijze der Vulgaat begrepen ofwel vertaald: ‘zoovele jaren lang als voor den geweldige zijn weggelegd’.
- voetnoot17)
- De angst van het booze geweten, waarvan naar Hebr. het vorige vers sprak, wordt v. 20-24 in enkele bijzonderheden geteekend.
- voetnoot18)
- Hij wanhoopt aan het ongeluk, dat hij voorziet, te ontsnappen en vreest steeds het ergste.
- voetnoot19)
- In zijn angst voor de straf, welke niet kan uitblijven, weet hij, dat zijn arbeid vruchteloos zal zijn en armoede en ellende hem zullen treffen.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Hem verschrikken kwelling en benauwdheid; het grijpt hem aan als een koning’ enz. te weten zooals een koning niet oorlogsgeweld aangrijpt. Vermoedelijk schuilt in deze beschrijving een booze toespeling op Job, die meermalen (VI 4; VII 14; IX 34; X 17; XIII 21) klaagde over verschrikkingen, die hem folteren.
- voetnoot21)
- Rechtmatig is die straf van den goddelooze wegens zijn overmoed en opstand tegen God.
- voetnoot22)
- En heeft zich enz., Hebr.: ‘in de vettigheid van zijnen rug bestaat zijn schild’. In dit en het volgende vers wordt de goddelooze geteekend als een log-lompe strijder, die vermetel tegen God durfde instormen.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘Hij heeft zich gevestigd in verwoest wordende steden (die ten ondergang zijn gedoemd) en in huizen, die niet meer zullen te bewonen zijn, die bestemd zijn tot puinhoopen’. Zijne bezittingen zullen vernietigd worden; zie volgende verzen.
- voetnoot24)
- Zijnen wortel, Hebr. waarschijnlijk: ‘hij zal zijne bezitting (of: zijn veekudde) niet uitbreiden over de aarde’.
- voetnoot25)
- Uit de duisternis zal hij niet geraken, eene beeldspraak, die hier niet past in het zinsverband; waarschijnlijk is dit verslid niet oorspronkelijk en ontstaan door verschrijving en verbastering uit het eerste verslid van v. 22. De vlam is de vlammende en schroeiende zuidoosten wind. Door den adem van zijnen mond. Met geringe tekstwijziging, aangegeven door de Septuagint (‘pirjo’ in plaats van ‘pejo’) verkrijgt men een meer passenden zin: ‘in eenen storm zullen zijne vruchten wegstuiven’. Zoo is de beeldspraak dezer beide versleden ontleend aan het plantenleven evenals die van v. 32 en 33, waarom zij ook beter achter deze twee verzen zouden geplaatst zijn.
- voetnoot26)
- In zijn ijdele dwaling weigerend om van den barmhartigen God vergiffenis af te smeeken, zal hij tot wanhoop vervallen; misschien wordt hier gedoeld op VII 16 en X 21, 22. - Het Hebr. kan echter ook worden vertaald: ‘Hij stelle geen vertrouwen op zijne ijdelheid (op zijne zonde), hij bedriegt zich zelven (als hij dat doet); want ijdelheid (teleurstelling der zonde) zal zijn loon zijn’.
- voetnoot27)
- Hebr. met geringe tekstwijziging, aangegeven door de Septuag. (‘timal’ in plaats van ‘timalee’): ‘Vóór den tijd zal zijn tak verwelken, en niet meer groenen’, beeldspraak ontleend aan het plantenleven, zie noot 25.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘Als een wijnstok zal hij zijn onrijpe druif laten vallen en als een olijfboom zijnen bloesem afwerpen’. Zie noot 25.
- voetnoot29)
- De verzameling, de bende of het geslacht. - De tenten van hen, die enz., Hebr.: ‘de tenten van het geschenk’, d.i. de woonstede van hen, die zich met geschenken laten omkoopen om het recht te verdraaien of andere gruwelen te doen.
- voetnoot30)
- In beeldspraak is nog eens het lot van de goddeloozen geteekend. Toegevend aan hunne booze lusten, worden zij vervuld met schrik en verdriet en allerlei ellende, brengen zij niets dan ongerechtigheid of (Hebr.) onheil teweeg, en de vrucht van hun ongelukkig leven is bedrog, zelfbedrog en allerergste teleurstelling.