De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Homo natus de muliere, brevi vivens tempore, repletur multis miseriis. | 1. De mensch, uit eene vrouw geborenGa naar voetnoot1), leeft korten tijd en is vol van velerlei ellende. |
2. Qui quasi flos egreditur et conteritur, et fugit velut umbra, et nunquam in eodem statu permanet. Supra VIII 9; Ps. CXLIII 4. | 2. Als eene bloem ontluikt hij en wordt hij vertreden, en hij vliedt als eene schaduw en nimmer blijft hij in denzelfden staatGa naar voetnoot2). |
3. Et dignum ducis super hujuscemodi aperire oculos tuos, et adducere eum tecum in judicium? | 3. En op zulk eenen gewaardigt Gij U uwe oogen te openen en hem met U in het gericht te doen komenGa naar voetnoot3)? |
4. Quis potest facere mundum de immundo conceptum semine? nonne tu qui solus es? Ps. L 4. | 4. Wie kan rein maken wat uit onrein zaad werd ontvangen? Niet Gij, die het alleen zijtGa naar voetnoot4)? |
5. Breves dies hominis sunt, nume- | 5. Weinig zijn de dagen des men- |
[pagina 596]
rus mensium ejus apud te est: constituisti terminos ejus, qui praeteriri non poterunt. | schen, het getal zijner maanden berust bij u: Gij hebt hem grenzen gesteld, welke niet kunnen overschreden worden. |
6. Recede paululum ab eo, ut quiescat, donec optata veniat, sicut mercenarii dies ejus. | 6. Wend U een weinig van hem af, opdat hij ruste, tot de gewenschte dag als voor een huurling komt voor hemGa naar voetnoot5). |
7. Lignum habet spem: si praecisum fuerit, rursum virescit, et rami ejus pullulant. | 7. Een boom heeft hoopGa naar voetnoot6); wordt hij omgehouwen, wederom wordt hij groen en zijne takken schieten uit. |
8. Si senuerit in terra radix ejus, et in pulvere emortuus fuerit truncus illius, | 8. Al is zijn wortel in den grond verouderd en zijn tronk in het stof afgestorven, |
9. Ad odorem aquae germinabit, et faciet comam quasi cum primum plantatum est: | 9. als hij water ruikt, loopt hij uit en maakt hij loof, als toen hij voor het eerst geplant werd; |
10. Homo vero cum mortuus fuerit, et nudatus atque consumptus, ubi quaeso est? | 10. maar als de mensch gestorven en ontbloot en verteerd is, waar is hij danGa naar voetnoot7)? |
11. Quomodo si recedant aquae de mari, et fluvius vacuefactus arescat: | 11. Gelijk wanneer water uit de zee wegloopt en de stroom ledig wordt en uitdroogt, |
12. Sic homo cum dormierit, non resurget, donec atteratur coelum, non evigilabit, nec consurget de somno suo. | 12. zoo staat de mensch, als hij ontslapen is, niet weder op; totdat de hemel vergaat, ontwaakt hij niet en rijst niet op uit zijnen slaapGa naar voetnoot8). |
13. Quis mihi hoc tribuat, ut in | 13. Och, mocht het zijnGa naar voetnoot9), dat Gij |
[pagina 597]
inferno protegas me, et abscondas me, donec pertranseat furor tuus, et constituas mihi tempus, in quo recorderis mei? | mij in het doodenrijk beschermdet en verborgen hieldt, totdat Uw toorn voorbij is, en dat Gij mij eenen tijd steldet, waarop Gij mij wederom gedacht! |
14. Putasne mortuus homo rursum vivat? cunctis diebus, quibus nunc milito, exspecto donec veniat immutatio mea. | 14. Meent gij dan, dat de mensch, na gestorven te zijn, wederom zal leven? al de dagen, dat ik nu in krijgsdienst ben, zou ik de wacht houden, totdat mijne verandering komtGa naar voetnoot10). |
15. Vocabis me, et ego respondebo tibi: operi manuum tuarum porriges dexteram. | 15. Gij zoudt mij roepen en ik zou U antwoorden; aan het werk uwer handen zoudt Gij de rechterhand reikenGa naar voetnoot11). |
16. Tu quidem gressus meos dinumerasti, sed parce peccatis meis. Infra XXXI 4 et XXXIV 21; Prov. V 21. | 16. Gij nu hebt wel mijne schreden geteld, maar verschoon mijne zondenGa naar voetnoot12). |
17. Signasti quasi in sacculo delicta mea, sed curasti iniquitatem meam. | 17. Gij hebt als in eenen buidel mijne misdrijven verzegeld, maar genees mijne ongerechtigheidGa naar voetnoot13). |
[pagina 598]
18. Mons cadens defluit, et saxum transfertur de loco suo. | 18. Een berg valt en verdwijnt, en eene rots wordt van hare plaats verzetGa naar voetnoot14). |
19. Lapides excavant aquae, et alluvione paulatim terra consumitur: et hominem ergo similiter perdes. | 19. Water holt steenen uit en door den vloed wordt het land allengs vernietigd, en den mensch dan verderft Gij eveneens?Ga naar voetnoot15) |
20. Roborasti eum paululum ut in perpetuum transiret: immutabis faciem ejus, et emittes eum. | 20. Gij hebt hem een weinig kracht gegeven, opdat hij voor altijd voorbij zou gaan; Gij verandert zijn gelaat en zendt hem wegGa naar voetnoot16). |
21. Sive nobiles fuerint filii ejus, sive ignobiles, non intelliget. | 21. Of zijne kinderen in aanzien zullen zijn of zonder eere, hij weet het niet. |
22. Attamen caro ejus dum vivet dolebit, et anima illius super semetipso lugebit. | 22. Doch zijn vleesch voelt smart, zoolang hij leeft, en zijne ziel heeft over hemzelven rouwGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- De vrouw is zwak en broos (Jerem. LI 30). Reeds de geboorte uit haar voorspelt hoedanig 's menschen leven zal zijn. - In deze klachten ligt de bedoeling om God tot barmhartigheid te bewegen (vgl. v. 3-6), maar tevens ook om aan de vrienden duidelijk te maken, dat niet altijd in persoonlijke zonden de oorzaak van het lijden gevonden wordt.
- voetnoot2)
- Vertreden, Hebr.: ‘afgesneden’. - En nimmer blijft hij, enz. Hebr.: ‘en hij houdt geen stand’.
- voetnoot3)
- Wederom (vgl. XIII 25; VII 17) eene uiting van klagende verwondering. Hoe kan God zoo gestreng den nietigen mensch gadeslaan en strafrechterlijk vonnissen, gelijk dat met Job gebeurt.
- voetnoot4)
- Niet alleen zwak en vergankelijk, ook onrein of zondig is de mensch geboren, en daarin vindt Job eene reden temeer om te hopen op de barmhartigheid van God, die alleen rein kan maken, omdat Hij alleen oneindig rein is. Passender in het zinverband is eene andere vertaling van het Hebr.: ‘Kan er een reine uit een onreine zijn? Niet één’. Job begrijpt niet, waarom hem zulk een zware straf zou zijn opgelegd voor kleine tekortkomingen, welke hij toch gemeen heeft met allen, daar immers de mensch zondig is van nature. Met eene geringe tekstwijziging in het eerste verslid van v. 5, chad-joom in plaats van char(oe)zim, zooals de Septuagint las, zou men dit verslid met v. 4 kunnen verbinden en vertalen: ‘Wie is er rein zonder vlek? Niemand, al had hij ook maar éénen dag levens’. - Reeds door de oudste Vaders wordt deze tekst evenals Ps. L 7 als een bewijs voor de leer der erfzonde aangewezen.
- voetnoot5)
- Wend u enz., houd op met hem, wiens leven (v. 5) toch zoo kort is, te kastijden. - De gewenschte dag voor den zwaar beproefde is de laatste dag, vgl. VII 1 en 2.
- voetnoot6)
- De bede van het vorige vers wordt aangedrongen met de beschouwing, dat de mensch zijn leven op aarde slechts eenmaal leeft.
- voetnoot7)
- Het antwoord in het zinverband luidt: Op deze aarde herleeft hij niet meer, zooals met een boom wel geschiedt. Vgl. VII 9 en 10. Zie echter volgende noot.
- voetnoot8)
- Gelijk het water niet meer terugkeert naar de plek, van waar het is weggevloeid, zoo keert de mensch, eenmaal gestorven, naar de aarde nimmer terug. Totdat de hemel vergaat. Vgl. Ps. LXXI 5, 7, 17; LXXXVIII 30, 38; CXLVIII 6, waar de hemel met zon en maan altijddurend heeten. - Door toevoeging der verbindingswoorden: v. 11 ‘gelijk wanneer.... v. 12. zoo’, is in de Vulgaat v. 11 pasklaar gemaakt voor deze plaats. Hetzelfde werd gedaan met v. 28 van XIII door den 3den persoon van den grondtekst te veranderen in den 1sten persoon: ik, die als verrotting wegteer, in plaats van: ‘hij, als verrotting teert hij weg’. Die noodige verandering en toevoeging maakt het reeds waarschijnlijk, dat deze verzen niet op hun oorspronkelijke plaats staan. Wordt v. 28 van XIII, gelijk het luidt in den grondtekst, zonder verandering van persoon, gelezen op de plaats van XIV 11, dan wordt het antwoord op de vraag van v. 10 hier gegeven: ‘hij, als verrotting teert hij weg enz., v. 12 de mensch, als hij ontslapen is, staat niet weder op’. Ook zou v. 11 van XIV, zonder de toegevoegde verbindingswoorden der Vulgaat, een betere plaats vinden tusschen het tweede en derde verslid van v. 19, omdat daar een gelijke beeldspraak, aan water ontleend, wordt gebezigd om de onherstelbaarheid op aarde van het verwoeste menschenleven te schetsen.
- voetnoot9)
- Letterlijk: Wie verleene mij. Vgl. Num, XI noot 15. - De hier volgende wensch werd gewekt door het denkbeeld van een vernieuwd leven, zooals dat den boom (v. 7) te beurt valt. Kon hij maar sterven en voor Gods straffenden toorn wegschuilen in de sombere onderwereld (X 21, 22), om daarna door en in Gods gunst te herleven.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Als een mensch sterft, kan hij dan leven?’ Het ontkennend antwoord, dat te dezer zake de mensch minder is dan (v. 7) een boom, blijft hier achterwege. Zulk een onmogelijk herleven echter veronderstellend, vervolgt Job (Hebr.): ‘Dan zou ik al de dagen van mijnen krijgsdienst (het nu der Vulgaat is een hinderlijke toevoeging, zeker naar aanleiding van VII 1; maar hier bedoelt Job met dit woord wel niets anders dan zijn verondersteld tijdelijk verblijf in de onderwereld ter bevrediging van Gods gramschap) de wacht houden, totdat mijne verandering (mijne opstanding tot een gelukkig leven) kwam’.
- voetnoot11)
- Gij zoudt. - Aan de veronderstelling van het herleven vasthoudend, verbeeldt hij zich den tijd (v. 13), dat Gods gunst hem wederom gedenkt en hij in de onderwereld geroepen wordt voor een nieuw aardsch leven, waarin God hem de rechterhand reikt van genadige bescherming en zegening.
- voetnoot12)
- In plaats van de rechterhand te reiken handelt God thans wel geheel anders met hem, want Hij telde zijne schreden, lette streng op zijnen wandel, om zooals Job gist (noot 4), zijne kleine overtredingen zoo zwaar mogelijk te straffen; maar door de voorafgaande herinnering aan Gods barmhartige goedheid herleeft toch voor een oogenblik in Job het vertrouwen en vraagt hij, hier en in het volgende vers, een genadiger oordeel en genezing of vergeving zijner kleine zonden, die God als groote ongerechtigheid schijnt te straffen. Zie echter de volgende noot.
- voetnoot13)
- God bewaarde als in een verzegelden buidel alle kleine fouten van Job, om hem er thans voor te kastijden, alsof het groote misdrijven waren geweest; maar genees enz., zie vorige noot. Anderen zien in het tweede verslid niet eene bede (waarvoor de verleden tijd van het werkwoord naar Hebreeuwsch taaleigen als toekomende tijd of gebiedende wijze moet worden opgevat), maar met verwaarloozing van de tegenstelling (sed) slechts een bevestiging van het eerste verslid en vertalen: ‘ja met zorg hebt Gij U om mijne ongerechtigheid bekommerd’, met de uiterste zorg hebt Gij er U op toegelegd om mijne fouten als groote misdrijven te bestraffen. - Volgens deze vertaling en verklaring zijn v. 16 en 17 een tusschenrede, maar naar eene meer waarschijnlijke vertaling van het Hebr. wordt de gedachtengang van v. 15 voortgezet: ‘Dan zoudt Gij mijne schreden tellen (met teedere zorg op mij letten); niet (met harde gestrengheid) de wacht houden over mijne zonden. Verzegeld in een buidel zou mijn misdrijf zijn en Gij zoudt overpleisteren mijne schuld’ (mijne zonde zou voor U verborgen en vergeten zijn).
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Doch een berg’ enz. De in v. 13-17 gemaakte veronderstelling is ijdel en onmogelijk. Alles, ook het hechtste, bijv. berg en rots, verdwijnt en vergaat. Zoo ook, zie het volgende vers, de mensch.
- voetnoot15)
- Tusschen het tweede en derde lid van dit vers (vgl. XII noot 1 en XIV noot 8) zou v. 11 goed passen: steenen worden uitgehold zonder weer bij te groeien, land wordt vernietigd zonder weer aan te komen, water uit de zee of de droge stroombedding weggevloeid keert niet weer terug; en de mensch, Hebr.: ‘en (evenzoo) doet Gij de hoop des menschen te niet’.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Gij overmant hem voor altijd, en hij gaat heen; Gij verandert’ enz. Dat gebeurt nl. bij zijnen dood.
- voetnoot17)
- In de twee laatste verzen schijnt sprake te zijn van den mensch bij zijn sterven of op zijn doodsbed. Wat er van de zijnen geworden zal, weet hij niet. Slechts zijn eigen leed gevoelt hij. Maar beter beschrijft het Hebr. hier den staat des menschen na zijnen dood. In de onderwereld weet hij (natuurlijker wijze) niets meer van wat hem op aarde dierbaar was, en v. 22: ‘Alleen over hemzelven voelt zijn vleesch smart en over hemzelven heeft zijne ziel rouw’. Dit is te verstaan in denzelfden zin, waarin (X 21 en 22) de onderwereld een land van treurigheid genoemd werd, vgl. daar noot 17. 's Menschen lichaam heet passend smart te lijden, voor zoover het namelijk onderworpen wordt aan de ontbinding en verrotting des grafs, en zijne ziel is daarover als over het langgevreesde en allerergste ongeluk in droefheid. Ziedaar hoe God in waarheid ten eenenmale de hoop des menschen vernietigt.