De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XIII.
|
1. Ecce omnia haec vidit oculus meus, et audivit auris mea, et intellexi singula. | 1. Zie, dat alles heeft gezien mijn oog en gehoord mijn oor en ik heb het alles begrepen. |
2. Secundum scientiam vestram et ego novi: nec inferior vestri sum. | 2. Zooveel als gij weet, weet ook ik, en ik doe niet onder voor u. |
3. Sed tamen ad Omnipotentem loquar, et disputare cum Deo cupio: | 3. Maar, toch wil ik tot den Almachtige spreken en te pleiten met God verlang ikGa naar voetnoot1), |
4. Prius vos ostendens fabricatores mendacii, et cultores perversorum dogmatum. | 4. maar eerst toon ik aan dat gij leugensmeden zijt en voorstanders van verkeerde leeringenGa naar voetnoot2). |
5. Atque utinam taceretis, ut putaremini esse sapientes. Prov. XVII 28. | 5. En och mocht gij zwijgen om voor wijzen gerekend te worden. |
6. Audite ergo correptionem meam, et judicium labiorum meorum attendite. | 6. Hoort dan mijne terechtwijzing, en naar het vonnis mijner lippen luistert. |
7. Numquid Deus indiget vestro mendacio, ut pro illo loquamini dolos? | 7. Heeft God uwe leugens noodigGa naar voetnoot3), dat gij om wille van Hem bedrieglijk spreekt? |
8. Numquid faciem ejus accipitis, et pro Deo judicare nitimini? | 8. Zijt gij partijdig voor Hem en zoekt gij ten gunste van God te vonnissen? |
9. Aut placebit ei quem celare nihil potest? aut decipietur ut homo, vestris fraudulentiis? | 9. Zal het behagen aan Hem, voor wienGa naar voetnoot4) men niets kan verbergen? of zal Hij misleid worden als een mensch door uwe drogredenen? |
10. Ipse vos arguet, quoniam in abscondito faciem ejus accipitis. | 10. Hij zal u bestraffen, omdat gij heimelijk voor Hem partijdig zijt. |
11. Statim ut se commoverit, tur- | 11. Zoodra Hij zich roertGa naar voetnoot5), zal |
[pagina 593]
babit vos, et terror ejus irruet super vos. | Hij u in verwarring brengen en zijne verschrikking neervallen op u. |
12. Memoria vestra comparabitur cineri, et redigentur in lutum cervices vestrae. | 12. Uwe gedachtenis zal vergeleken worden bij asch en in het slijk zullen uwe nekken worden neergehaaldGa naar voetnoot6). |
13. Tacete paulisper, ut loquar quodcumque mihi mens suggesserit. | 13. Zwijgt een weinig, opdat ik spreke al wat mijn geest mij ingeeftGa naar voetnoot7). |
14. Quare lacero carnes meas dentibus meis, et animam meam porto in manibus meis? | 14. Waarom verscheur ik mijn vleesch met mijne tanden en draag ik mijn leven in mijne handenGa naar voetnoot8)? |
15. Etiam si occiderit me, in ipso sperabo: verumtamen vias meas in conspectu ejus arguam. | 15. Zelfs als Hij mij doodt, op Hem zal ik hopen; maar mijne wegen wil ik voor Hem rechtvaardigenGa naar voetnoot9). |
16. Et ipse erit salvator meus: non enim veniet in conspectu ejus omnis hypocrita. | 16. Maar Hij zal mijn redder zijn, want voor zijn aanschijn komt geen geveinsdeGa naar voetnoot10). |
17. Audite sermonem meum, et aenigmata percipite auribus vestris. | 17. Hoort mijne rede en leent aan mijne raadselwoordenGa naar voetnoot11) het oor. |
18. Si fuero judicatus, scio quod justus inveniar. | 18. Als ik geoordeeld word, dan weet ik dat ik rechtvaardig zal bevonden wordenGa naar voetnoot12). |
19. Quis est qui judicetur mecum? veniat: quare tacens consumor? | 19. Wie is er, die met mij in het gericht wil treden? Hij kome; waarom zou ik zwijgend stervenGa naar voetnoot13)? |
[pagina 594]
20. Duo tantum ne facias mihi, et tunc a facie tua non abscondar: | 20. Bespaar mij slechts twee dingen en dan zal ik mij voor uw aanschijn niet verbergen. |
21. Manum tuam longe fac a me, et formido tua non me terreat. | 21. Houd uwe hand verre van mij en uwe vreeze verschrikke mij nietGa naar voetnoot14). |
22. Voca me, et ege respondebo tibi: aut certe loquar, et tu responde mihi. | 22. Roep mij, en ik zal U antwoorden; ofwel laat ik spreken en antwoord Gij mijGa naar voetnoot15). |
23. Quantas habeo iniquitates et peccata, scelera mea et delicta ostende mihi. | 23. Welke groote ongerechtigheden en zonden heb ik? toon mij mijne boosheden en misdadenGa naar voetnoot16). |
24. Cur faciem tuam abscondis, et arbitraris me inimicum tuum? | 24. Waarom verbergt Gij uw aanschijn en houdt Gij mij voor uwen vijand? |
25. Contra folium, quod vento rapitur, ostendis potentiam tuam, et stipulam siccam persequeris: | 25. Tegen een blad, dat door den wind wordt weggeraapt, toont Gij Uwe macht en een dorren stoppel vervolgt GijGa naar voetnoot17). |
26. Scribis enim contra me amaritudines, et consumere me vis peccatis adolescentiae meae. | 26. Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen en wilt mij verdelgen om de zonden mijner jeugdGa naar voetnoot18). |
27. Posuisti in nervo pedem meum, et observasti omnes semitas meas, et vestigia pedum meorum considerasti: | 27. Gij hebt mijnen voet in het blok gestoken en al mijne paden bewaakt en op de gangen mijner voeten acht gegevenGa naar voetnoot19). |
[pagina 595]
28. Qui quasi putredo consumendus sum, et quasi vestimentum, quod comeditur a tinea. | 28. IkGa naar voetnoot20), die als verrotting wegteer en als een kleed, dat door de mot wordt opgevreten. |
- voetnoot1)
- Zooals uit het voorgaande bleek, is (zie v. 1 en 2) zijne kennis van Gods grootheid minstens even groot als de hunne. Niettemin keert hij zich tot God, Sophar's bewering XI 5 niet tellend, om voor Hem zijne zaak te bepleiten.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Want voorwaar gij zijt leugensmeden en kwakzalvers, gij altemaal’.
- voetnoot3)
- Een verdiend verwijt. Om Gods handelwijze ten opzichte van Job te verdedigen, hebben zij den rechtvaardige valschelijk beschuldigd en als een strafwaardigen zondaar veroordeeld.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘zal het goed zijn (Hem welgevallig zijn, ofwel voor u goed uitkomen) wanneer Hij u in verhoor neemt?’
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Zal niet zijne hoogheid u ontstellen en zijne verschrikking’ enz.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Uwe gedenkspreuken zullen spreuken van asch worden, uwe schilden schilden van leem’, God zal uwe gewaande wijsheid beschamen.
- voetnoot7)
- Hij gaat (vgl. v. 3) spreken tot God niet om schuld te bekennen, zooals zijne tegenstanders (V 8 en 17; VIII 5; XI 14) vorderen, maar om zijne onschuld te bepleiten. - Hebr. (tweede halfvers): ‘moge mij wat ook overkome’. De drie vrienden dreigden (V 2; VIII 20; XI 4-6, 12) met nog erger bestraffing, als hij voortging zich te verdedigen; zelf vermoedt hij, dat God in ongewone gestrengheid (VII 20; IX 17-21, 30-32; X 13-17) zijne menschelijke tekortkomingen en kleine fouten gedenkt en tuchtigt; niettemin stelt hij alle vrees ter zijde om zoo nadrukkelijk mogelijk voor zijne onschuld te getuigen.
- voetnoot8)
- Waarom zou ik mijne onschuld verdedigend het ergste te vreezen hebben? Verscheur ik, Hebr. ‘neem ik mijn vleesch tusschen mijne tanden’. Waarschijnlijk beteekent die zegswijze ‘zijn leven op het spel zetten’, evenals de andere uitdrukking in het tweede halfvers, welke meermalen (Jud. XII 3; I Reg. XIX 5; XXVIII 21; vgl. Ps. CVIII 109) voorkomt.
- voetnoot9)
- Hij vreest niet. Gesteld echter dat God hem wil dooden, dan wacht hij, zijn leven moede, met verlangen Hem af, als hij slechts zijne onschuld voor Gods rechvaardig gericht mag bepleiten.
- voetnoot10)
- Dat God hem in het gelijk zal stellen, zegt hem zijn gerust geweten, zonder hetwelk niemand het wagen zal zijne zaak voor Gods rechtbank te brengen. - Anders wordt gewoonlijk het Hebr. vertaald: ‘Zelfs dat zal mij ten heil zijn, dat geen goddelooze voor zijn aangezicht komt’, m.a.w. reeds mijn verschijnen voor God zal in mijn voordeel spreken, want geen zondaar durft dat bestaan.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Aan mijne verklaring’. Die verklaring, dat hij onschuldig lijdt, is voor de vrienden een onoplosbaar raadsel.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Zie, ik heb mijne verdediging klaar, ik weet’ enz.
- voetnoot13)
- Eene oproeping, gericht tot God, om met Job in het gericht te treden. Hebr.: ‘Wie is er, die met mij in het gericht wil treden? (dat God het geding met mij aanneme) dan zal ik zwijgen en sterven’, dan zal ik zonder verder klagen sterven, want dan zal, daar ben ik zeker van, mijne onschuld in het licht zijn gesteld. Anderen vertalen het tweede verslid als een uiting van ongeduld bij Job: ‘als ik nu moest zwijgen, dan zou ik sterven’, zoozeer brand ik van ongeduld om mijne zaak voor God te bepleiten; dat Hij dus kome!
- voetnoot14)
- Als de hand van God hem zoo hard tuchtigt en de vrees voor Gods kastijdingen hem ontstelt, kan hij niet vrijuit spreken. Vgl. IX 34.
- voetnoot15)
- Geheel anders, dan waar hij (IX 15) tegenover Gods oneindige volmaaktheid menschelijke onvolkomenheid overweegt, spreekt Job hier in het bewustzijn zijner onschuld. Zeker van zijne zaak, wil hij naar Gods keuze of als aangeklaagde antwoorden of als pleiter zijn recht verdedigen. - De bedoeling des sprekers, om ten aanhooren zijner beschuldigers ten sterkste te betuigen dat hij geen goddelooze is, verklaart de stoutheid dezer taal.
- voetnoot16)
- Gevolg gevend aan zijn voornemen, uitgedrukt in het vorige vers (tweede verslid), begint Job vragenderwijze zijne zaak voor God te bepleiten.
- voetnoot17)
- Zoo onbarmhartig gestreng treedt Gij op tegen een blad enz., een armzalig mensch, een dorren stoppel, een [af]geleefd man, die veeleer aanspraak mocht maken op barmhartig medelijden.
- voetnoot18)
- Gij schrijft, zooals een rechter het vonnis schrijft; vgl. Isai. X 1. - Met de zonden der jeugd zijn (vgl. Ps. XXIV 7) zonden van onbedachtzaamheid en zwakheid bedoeld, welke niet toegerekend en gestraft worden als opzettelijke misdaden. - Wordt hij inderdaad, gelijk de vrienden zeggen, om zijne zonden gestraft, dan, zoo klaagt Job, is toch de bestraffing voor die geringe fouten al te gestreng.
- voetnoot19)
- Bitter is het door God hem toebeschikte lijden als van een gevangene in het blok (II Paral. XVI 10), die allerstrengst bewaakt wordt. - Op de gangen enz. Naar het Hebr. schijnt bedoeld, dat God zijne voetzolen omperkte, zoodat hij in zijne ellende als onbewegelijk gekluisterd is. De vergelijking is bijzonder treffend, daar de elephantiasis den lijder met schrikbarend gezwollen voeten roerloos doet nederzitten.
- voetnoot20)
- Zie XII noot 1 en XIV noot 8.