De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job nu antwoordde en zeide: |
2. Ergo vos estis soli homines, et vobiscum morietur sapientia? | 2. Zijt gij dan alleen menschen en zal met u de wijsheid uitstervenGa naar voetnoot1)? |
[pagina 589]
3. Et mihi est cor sicut et vobis, nec inferior vestri sum: quis enim haec, quae nostis, ignorat? Infra XX 2. | 3. Ook ik heb een hartGa naar voetnoot2) zoowel als gij en doe niet onder voor u; wie immers weet de dingen niet, die gij kent? |
4. Qui deridetur ab amico suo sicut ego, invocabit Deum et exaudiet eum: deridetur enim justi simplicitas. Prov. XIV 2. | 4. Wie door zijnen vriend bespot wordt zooals ik, roept God aan en Hij zal hem verhooren; want de eenvoud van den rechtvaardige wordt bespotGa naar voetnoot3). |
5. Lampas contempta apud cogitationes divitum, parata ad tempus statutum. | 5. Hij is een fakkel, veracht in de gedachten der rijken, bewaard voor den bepaalden tijd. |
6. Abundant tabernacula praedonum, et audacter provocant Deum, cum ipse dederit omnia in manus eorum. | 6. Overvloed hebben de tenten der roovers en stoutmoedig tarten zij God, terwijl Hij alles in hunne handen heeft gegevenGa naar voetnoot4). |
[pagina 590]
7. Nimirum interroga jumenta, et docebunt te: et volatilia coeli, et indicabunt tibi. | 7. OndervraagGa naar voetnoot5) maar de dieren en zij zullen u onderrichten; en de vogelen des hemels, en zij zullen het u aantoonen. |
8. Loquere terrae, et respondebit tibi: et narrabunt pisces maris. | 8. Spreek tot de aarde en zij zal u antwoorden, en verhalen zullen het de visschen der zee. |
9. Quis ignorat quod omnia haec manus Domini fecerit? | 9. Wie weet niet, dat de hand des Heeren dit alles gemaakt heeft? |
10. In cujus manu anima omnis viventis, et spiritus universae carnis hominis. | 10. Hij, in wiens hand de ziel is van al wat leeft en de adem van alle menschelijk vleesch. |
11. Nonne auris verba dijudicat, et fauces comedentis, saporem? Infra XXXIV 3. | 11. Beoordeelt het oor niet de woordenGa naar voetnoot6) en de keel van den eter den smaak? |
12. In antiquis est sapientia, et in multo tempore prudentia. | 12. Bij hoogbejaarden is wijsheid en bij langen leeftijd verstand. |
13. Apud ipsum est sapientia et fortitudo, ipse habet consilium et intelligentiam. | 13. Bij Hem is wijsheid en kracht; Hij heeft beleid en verstandGa naar voetnoot7). |
14. Si destruxerit, nemo est qui aedificet: si incluserit hominem, nullus est qui aperiat. Isai. XXII 22; Apoc. III 7. | 14. Als Hij neerhaalt, bouwt niemand op; als Hij eenen mensch kerkert, ontsluit niemand. |
15. Si continuerit aquas, omnia siccabuntur: et si emiserit eas, subvertent terram. | 15. Als Hij de wateren tegenhoudt, verdroogt alles; en als Hij ze loslaat, verwoesten zij de aarde. |
16. Apud ipsum est fortitudo et sapientia: ipse novit et decipientem, et eum qui decipitur. | 16. Bij Hem is kracht en wijsheid; Hij kent den bedrieger en den bedrogene. |
17. Adducit consiliarios in stultum finem, et judices in stuporem. | 17. Hij laat raadsheeren komen tot een dwaas einde en rechters tot onverstandGa naar voetnoot8). |
[pagina 591]
18. Balteum regum dissolvit, et praecingit fune renes eorum. | 18. Hij maakt den gordel van koningen los en bindt een koord om hunne lendenGa naar voetnoot9). |
19. Ducit sacerdotes inglorios, et optimates supplantat: | 19. Hij laat priesters gaan zonder eere en aanzienlijken brengt Hij ten onder. |
20. Commutans labium veracium, et doctrinam senum auferens. | 20. Hij verandert de taal van waarachtigen en neemt van ouden de wetenschap wegGa naar voetnoot10). |
21. Effundit despectionem super principes, eos, qui oppressi fuerant, relevans. | 21. Hij stort verachting uit over edelen, verheft hen, die verdrukt warenGa naar voetnoot11). |
22. Qui revelat profunda de tenebris, et producit in lucem umbram mortis. | 22. Hij legt diepten uit de duisternis bloot en brengt doodsschaduw aan het lichtGa naar voetnoot12). |
23. Qui multiplicat gentes et perdit eas, et subversas in integrum restituit. | 23. Hij maakt volken groot en verderft ze, en nadat zij omver zijn geworpen, herstelt Hij ze ten volleGa naar voetnoot13). |
24. Qui immutat cor principum populi terrae, et decipit eos ut frustra incedant per invium: | 24. Hij verandert het hart van vorsten des volks in het land en misleidt hen, zoodat zij wegdwalen op een ongebaanden weg; |
25. Palpabunt quasi in tenebris, et non in luce, et errare eos faciet quasi ebrios. | 25. zij tasten als in de duisternis, waar geen licht is, en Hij doet hen dolen als beschonkenen. |
- voetnoot1)
- Hier begint de zevende rede, die XIV 22 eindigt. Zij bestaat uit vijf strophenparen en vier tusschenstrophen: het eerste strophenpaar XII 2-6 en 7-12, de eerste tusschenstrophe v. 13-16, het tweede strophenpaar v. 17-19 en 20-22, de tweede tusschenstrophe v. 23-25, het derde strophenpaar XIII 1-6 en 7-12, de derde tusschenstrophe v. 13-16, het vierde strophenpaar v. 17-19 en 20-22, de vierde tusschenstrophe v. 23-27, het vijfde strophenpaar (dubbelstrophen) XIV 1-6, 7-12 en 13-17, 18-22. Volgens deze strophenverdeeling bevat de vóórstrophe van het eerste strophenpaar slechts vijf verzen, terwijl de nàstrophe er zes bevat; maar het getal der stichen van XII 2-6 is groot genoeg om voor zes verzen te mogen gelden, te meer daar de moeielijk verklaarbare gedachtengang en het verschil tusschen Vulgaat, grondtekst en Septuagint het allerwaarschijnlijkst maakt, dat hier een tekstverandering heeft plaats gehad. De vierde tusschenstrophe eindigt met XIII 27. Het daaropvolgende v. 28 is in de Vulgaat door verandering van den derden in den eersten persoon voor deze plaats pasklaar gemaakt; maar zoowel de gedachteninhoud als de grammaticale vorm van den grondtekst maken het waarschijnlijk dat dit vers oorspronkelijk niet hier maar achter XIV 10 stond, temeer daar ook XIV 11 in de Vulgaat door toevoeging van een paar verbindingswoorden aan het voorafgaande en volgende vers is aangepast, doch naar zijn inhoud veel beter dan hier thuis behoort tusschen het tweede en derde verslid van v. 19. Door deze tusschenvoeging verkrijgt de tweede helft der nàstrophe van het vijfde strophenpaar (XIV 18-22) zes verzen, terwijl de eerste helft (v. 13-17) er slechts vijf bevat; maar ook hier geeft het groot getal der stichen en de gedachteninhoud van v. 13 en 14 reden genoeg om deze twee verzen voor drie te laten gelden. - De inhoud der strophen en strophe-helften wordt aangegeven in den korten inhoud boven XII, XIII en XIV geplaatst.
- voetnoot2)
- Een hart, d.i. verstand. Vgl. Prov. XV 32.
- voetnoot3)
- Job vertrouwt, dat door God eens zijne bede verhoord, zijn belasterde eenvoud of vroomheid verdedigd zal worden. Die nu miskende vroomheid zal (zie v. 5) op den door God bepaalden tijd hoog op den kandelaar schitteren. Zie echter volgende noot.
- voetnoot4)
- Wat Sophar in navolging der twee anderen over den voorspoed der braven en den tegenspoed der zondaren ook mocht beweren, Job houdt vol, dat de rechtvaardigen hier op aarde dikwijls ongelukkig (v. 4 en 5) en de slechtaards (v. 6) gelukkig zijn. - De grondtekst is van v. 3 c af duister en wordt verschillend verklaard. Waarschijnlijk gaat Job, na eerst te hebben betuigd, dat hij Gods grootheid even goed kent als Sophar, aldus voort: 3 c. ‘Maar bij wien vindt men niet iets dergelijks: 4. iemand, die een voorwerp is van verachting voor zijnen vriend, (gelijk) ik ben, roept tot God, maar God beantwoordt hem met verachting (verandert zijn lot niet), ofschoon hij volkomen rechtvaardig is? 5. Den ongelukkige voegt bespotting naar de vooroordeelen van den welbezorgde; dat is het deel der wankelenden van voet. 6. Rustig (daarentegen) zijn de tenten van roovers, volle zekerheid hebben zij, die God uittarten, zelfs hij, die zijn vuist voor God houdt’.
- voetnoot5)
- Na de onderbreking van v. 3c-6 vervolgt Job zijn betoog, in v. 2 begonnen, met er op te wijzen, dat de grootheid Gods gemakkelijk door een ieder uit het geschapene kan worden gekend (v. 7-12). - Anderen geven aan v. 7-12 dezen zin: zelfs redelooze en levenlooze schepselen (v. 7 en 8) leggen getuigenis af van de waarheid, in v. 4-6 uitgesproken, te weten, dat goeden dikwijls tegenspoed en kwaden dikwijls voorspoed hebben; iedereen weet, dat de hand des Heeren (v. 8) dat alles zoo beschikt (v. 9 en 10); ofschoon de ouden wijs en verstandig zijn, moeten toch hunne woorden, waardoor men wil bewijzen, dat ongeluk altijd straf is voor misdaad, aan de feiten worden getoetst (v. 11 en 12). - Doch afgezien van de vraag, hoe de redelooze en levenlooze schepselen getuigenis kunnen afleggen van de waarheid, in v. 4-6 uitgedrukt, heeft niet Sophar, die vooral door Job hier wordt beantwoord, maar Baldad (VIII 11-18) zich beroepen op de spreuken der ouden.
- voetnoot6)
- Het geestelijk oor van den redelijken mensch beoordeelt, ziet de waarheid in der woorden, waarmede al het geschapene Gods grootheid verkondigt, gelijk (Hebr.) ‘het verhemelte de spijzen proeft’. Doch is ieder verstandig mensch daartoe in staat, zooveel te meer (v. 12) ouden van dagen, gelijk Job is, die meer verstand en ondervinding hebben.
- voetnoot7)
- Op zijne beurt verheerlijkt hier ook Job Gods grootheid, zijne macht en wijsheid (v. 13-16).
- voetnoot8)
- In zijne grootheid en wijsheid handelt God naar believen met allerlei soort van menschen, zonder dat iemand Hem tegenhouden, meestal zelfs niet eens de reden van die handelwijze doorgronden kan (v. 17-25).
- voetnoot9)
- De gordel of wapenriem schijnt als teeken van koninklijke macht genoemd te zijn. Vermoedelijk is in het Hebr. bedoeld de band, waarmede door den koning de onderdanen als het ware gebonden zijn. God maakt van koningen, binders der volken, gebondenen en gevangenen.
- voetnoot10)
- Hebr. (eerste halfvers): ‘Hij beneemt de taal aan hen, op wie men zich kan verlaten’. Voor wetenschap heeft het Hebr.: ‘Oordeel’ of ‘gave des onderscheids’.
- voetnoot11)
- Hebr. (tweede halfvers): ‘en maakt den gordel der machtigen los’, ontdoet hen van hunne wapenrusting. Vgl. Isai. V 27.
- voetnoot12)
- Daar duisternis en doodsschaduw, Hebr. ‘stikdonker’, veelal overdrachtelijk ellende en droefenis beteekenen, schijnt hier het overzenden van allerergste rampen bedoeld te zijn.
- voetnoot13)
- Hebr. (tweede halfvers): ‘breidt volken uit en voert ze weg’, d.i. en doet ze verdwijnen.