De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||
Caput XI.
|
1. Respondens autem Sophar Naamathites, dixit: | 1. Sophar nu de Naämathiet nam het woord en zeide: |
2. Numquid qui multa loquitur, non et audiet? aut vir verbosus justificabitur? | 2. Moet hij, die veel spreekt, ook niet luisterenGa naar voetnoot1)? of moet een praatzuchtig man gelijk hebben? |
3. Tibi soli tacebunt homines? et cum ceteros irriseris, a nullo confutaberis? | 3. Moeten voor u alleen de menschen zwijgen? en zoudt gij, na de overigen bespot te hebben, door niemand weerlegd wordenGa naar voetnoot2)? |
4. Dixisti enim: Purus est sermo meus, et mundus sum in conspectu tuo. | 4. Gij toch hebt gezegd: zuiver is mijn woord en rein ben ik voor uwen aanblikGa naar voetnoot3). |
5. Atque utinam Deus loqueretur tecum, et aperiret labia sua tibi, | 5. Mocht echter God met u spreken en zijne lippen voor u openenGa naar voetnoot4), |
6. Ut ostenderet tibi secreta sapientiae, et quod multiplex esset lex ejus, et intelligeres quod multo minora exigaris ab eo, quam meretur iniquitas tua. | 6. om u te toonen de geheimen der wijsheid, en dat menigvoudig zijne wet is, en om u te doen inzien, dat Hij veel minder van u afvergt dan uwe ongerechtigheid verdientGa naar voetnoot5)! |
[pagina 587]
7. Forsitan vestigia Dei comprehendes, et usque ad perfectum Omnipotentem reperies? | 7. Of kunt gij wellicht de wegen Gods begrijpen en op volkomen wijze den Almachtige nagaanGa naar voetnoot6)? |
8. Excelsior caelo est, et quid facies? profundior inferno, et unde cognosces? | 8. Hooger dan de hemel is Hij, en wat is uwe macht? dieper dan de onderwereld, en van waar is uwe kennis? |
9. Longior terra mensura ejus, et latior mari. | 9. Langer dan de aarde is zijne afmeting en breeder dan de zee. |
10. Si subverterit omnia, vel in unum coarctaverit, quis contradicet ei? | 10. Als Hij alles het onderstboven keerde of opeenpakte, wie zou Hem tegensprekenGa naar voetnoot7)? |
11. Ipse enim novit hominum vanitatem, et videns iniquitatem, nonne considerat? | 11. Hij toch kent de ijdelheid der menschen en zou Hij, de ongerechtigheid ziende, er geen acht op slaanGa naar voetnoot8)? |
12. Vir vanus in superbiam erigitur, et tamquam pullum onagri se liberum natum putat. | 12. Een dwaze man verheft zich in hoovaardij en waant zich als het veulen van den woudezel vrij geborenGa naar voetnoot9). |
13. Tu autem firmasti cor tuum, et expandisti ad eum manus tuas. | 13. Gij echter, versterk uw hart en strek uwe handen naar Hem uitGa naar voetnoot10)! |
14. Si iniquitatem, quae est in manu tua, abstuleris a te, et non manserit in tabernaculo tuo injustitia: | 14. Als gij de boosheid, welke in uwe hand is, van u verwijdert, en er in uwe tent geen ongerechtigheid verblijft, |
15. Tunc levare poteris faciem tuam absque macula, et eris stabilis, et non timebis. | 15. dan zult gij uw gelaat smetteloos kunnen opheffenGa naar voetnoot11), en gij zult vaststaan en niet vreezen. |
[pagina 588]
16. Miseriae quoque oblivisceris, et quasi aquarum quae praeterierunt recordaberis. | 16. Ook de ellende zult gij vergeten, en ze als water, dat voorbijgestroomd is, gedenkenGa naar voetnoot12). |
17. Et quasi meridianus fulgor consurget tibi ad vesperam: et cum te consumptum putaveris, orieris ut lucifer. | 17. En luister als van den middag zal voor u opgaan des avonds; en wanneer gij meent dat het met u gedaan is, zult gij oprijzen als de morgensterGa naar voetnoot13). |
18. Et habebis fiduciam, proposita tibi spe, et defossus securus dormies. | 18. En gij zult betrouwen hebben, wijl u hope gegeven is, en omschanst zult gij gerust slapen. |
19. Requiesces, et non erit qui te exterreat: et deprecabuntur faciem tuam plurimi. Lev. XXVI 6. | 19. Gij zult rusten en niemand zal u verschrikken; en zeer velen zullen tot uw gelaat hunne bede richtenGa naar voetnoot14). |
20. Oculi autem impiorum deficient, et effugium peribit ab eis, et spes illorum abominatio animae. Lev. XXVI 16. | 20. De oogen echter der goddeloozen zullen dof worden, en de ontvluchting van hen wijken, en hunne hoop zal zijn een gruwel voor de zielGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Mag die menigte van woorden onbeantwoord blijven?’ - Hiermede begint de zesde rede. Het eerste strophenpaar omvat v. 2-4 en 5-6 (v. 6 bestaat uit 4 stichen en geldt dus voor 2 verzen), de tusschenstrophe v. 7-12, en het tweede strophenpaar v. 13-16 en 17-20. De korte inhoud boven het hoofdstuk geeft den inhoud der strophen aan.
- voetnoot2)
- Het eerste halfvers luidt in het Hebr.: ‘Zou uw gezwets de menschen tot zwijgen brengen?’ - Naar Sophar's meening heeft Job door te zeggen, dat hij onschuldig lijdt, God bespot en trof dat spotten zijdelings ook de vrienden als verdedigers van Gods zaak. De grondtekst spreekt echter niet van de overigen.
- voetnoot3)
- Mijn woord, volgens den tegenwoordigen grondtekst: ‘mijne leer’, nl. ter zake van het lijden der rechtvaardigen, waarin Job (vgl. IX noot 14) van zijne vrienden verschilt. Waarschijnlijk echter was de oorspronkelijke lezing niet ‘likchi = mijne leer’, maar ‘lechti = mijn wandel’, waarmede de Septuag. overeenkomt en waardoor de gedachte van het eerste halfvers parallel wordt met die van het tweede. Rein ben ik enz., Job had zich geene volmaakte reinheid aangematigd (vgl. VII noot 15 en IX noot 15 en 25), maar wel betuigd voor Gods aanschijn een rechtvaardige te zijn en geen goddelooze (X 7; vgl. ook VII noot 15 en IX noot 16); doch Sophar, die evenals de andere vrienden van de meening uitgaat, dat ieder zwaar lijden straf is voor zware zonden, acht die betuiging eene bespotting van den alwetenden en grooten God. Vandaar v. 5-12.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk eene toespeling op X 2.
- voetnoot5)
- Menigvoudig in voorschriften en geboden, waartegen de mensch kan misdoen. Hebr.: ‘dat zij (die geheimen) dubbel zijn voor het begrip’, anders gezegd, dat zij verre staan boven het begrip, dat de mensch zich daarvan vormt. Wellicht is hier berispend op Job's woorden (VI 2) gedoeld.
- voetnoot6)
- Job houdt zich voor rechtvaardig, maar dat is, volgens Sophar, overmoed en onverstand. Immers God tuchtigt hem als zondaar en God weet het oneindig beter, zijne kennis (v. 8 en 9) omvat meer dan hemel en aarde.
- voetnoot7)
- Volgens Hebr. zegt Sophar, met toespeling op IX 2, dat er tegen God, ‘als Hij aangrijpt en in hechtenis neemt en de vierschaar spant’, niet valt te twisten, maar om een andere reden dan Job aangaf, te weten (zie v. 11) omdat God altijd alleen de boozen slaat.
- voetnoot8)
- Hij kent de ijdelheid, de zonden, der menschen en laat ze niet ongestraft. Zie echter volgende noot.
- voetnoot9)
- In tegenstelling met v. 10 wordt hier gezegd, hoe de onverstandige doet, als God hem treft. Hij berust niet in Gods rechtmatig gericht, maar is weerbarstig tegen de kastijding als een woudezelsveulen, dat van toom noch juk wil weten. - Waarschijnlijk is echter naar Hebr. de zin van v. 11 en 12 geheel anders: ‘11. Hij kent de ijdele zondige) menschen, en Hij doet (door kastijding) de ongerechtigheid inzien, waarop men (zelf) geen acht sloeg. 12. Een dwaze man wordt (aldus) verstandig gemaakt, en het veulen van een woudezel tot mensch omgeschapen’.
- voetnoot10)
- Aldus vertalen wij, omdat naar het Hebr.: ‘Wanneer gij echter uw hart bereidt en uwe handen naar Hem uitstrekt’, hier, evenals V 17 en VIII 20, de slotvermaning tot bekeering begint.
- voetnoot11)
- Eene toespeling op X 15 (tweede halfvers), waar Job van zich het tegendeel getuigt.
- voetnoot12)
- Men denkt niet meer aan water, dat voor altijd is weggestroomd.
- voetnoot13)
- De avond uws levens zal zeer gelukkig zijn; Hebr.: ‘Klaarder dan de middag rijst het leven; zij het duister, het wordt als de morgenstond’.
- voetnoot14)
- Zeer velen zullen uwe gunst zoeken. Vgl. III Reg. XIII 6.
- voetnoot15)
- Dof worden door het vruchteloos uitzien naar geluk; de ontvluchting der kastijdingen Gods zal hun onmogelijk zijn; ten slotte rest hun niets anders dan datgene, waarvan de mensch gruwt, te weten dood en ondergang, zooals het Hebr. duidelijker zegt: ‘en hunne hoop is het uitblazen van den laatsten adem’. Met de goddeloozen zijn evenals VIII 22 de vijanden van Job bedoeld na zijne bekeering. Zoo sluit ook hier evenals daar de vermaning met eene herinnering aan de eindbeschaming der haters van Job, en spreekt ook Sophar evenals Baldad onbewust eene veroordeeling uit van zich zelven.