De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||
Caput IX.
|
1. Et respondens Job, ait: | 1. En Job antwoordde en zeide: |
2. Vere scio quod ita sit, et quod non justificetur homo compositus Deo. | 2. Voorwaar ik weet, dat het zoo is en dat geen mensch recht heeft tegenover GodGa naar voetnoot1)! |
3. Si voluerit contendere cum eo, non poterit ei respondere unum pro mille. | 3. Indien hij wilde twisten met Hem, zou hij Hem niet kunnen antwoorden één tegen duizendGa naar voetnoot2). |
4. Sapiens corde est, et fortis robore: quis restitit ei, et pacem habuit? | 4. Wijs van hart is Hij en sterk in kracht; wie wederstond Hem en had vrede? |
5. Qui transtulit montes, et nescierunt hi quos subvertit in furore suo. | 5. Hij verzet de bergen en zij weten het niet, als Hij hen omkeert in zijnen toornGa naar voetnoot3). |
6. Qui commovet terram de loco suo, et columnae ejus concutiuntur. | 6. Hij schudt de aarde uit hare plaats en hare zuilen wankelenGa naar voetnoot4). |
7. Qui praecipit soli, et non oritur; et stellas claudit quasi sub signaculo: | 7. Hij gebiedt de zon en zij komt niet op: en de sterren sluit Hij weg als onder zegelGa naar voetnoot5). |
8. Qui extendit caelos solus, et graditur super fluctus maris. | 8. Hij spant de hemelen uit, Hij alleen, en Hij treedt over de golven der zee. |
[pagina 579]
9. Qui facit Arcturum, et Oriona, et Hyades, et interiora austri. | 9. Hij maakt den Berenleider en den Orion en het Regengesternte en de binnenkamers van het ZuidenGa naar voetnoot6). |
10. Qui facit magna, et incomprehensibilia, et mirabilia, quorum non est numerus. | 10. Hij doet groote en onbegrijpelijke dingen en wonderdaden zonder talGa naar voetnoot7). |
11. Si venerit ad me, non videbo eum: si abierit, non intelligam. | 11. Komt Hij tot mij, ik zie Hem niet; gaat Hij henen, ik weet het nietGa naar voetnoot8). |
12. Si repente interroget, quis respondebit ei? vel quis dicere potest: Cur ita facis? | 12. Ondervraagt Hij plotseling, wie zal Hem antwoorden? Of wie kan zeggen: Waarom handelt Gij zoo? |
13. Deus, cujus irae nemo resistere potest, et sub quo curvantur qui portant orbem. | 13. God is Hij, aan wiens toorn niemand weerstand kan bieden en onder wien zich krommen die den aardbol dragenGa naar voetnoot9). |
14. Quantus ergo sum ego, ut respondeam ei, et loquar verbis meis cum eo? | 14. Wie dan ben ik, dat ik Hem zou antwoorden en mijne woorden zou spreken tot HemGa naar voetnoot10)? |
15. Qui etiam si habuero quip- | 15. Al had ik ook eenig recht, ik |
[pagina 580]
piam justum, non respondebo, sed meum judicem deprecabor. | zou niet antwoorden, maar mijnen rechter verbiddenGa naar voetnoot11). |
16. Et cum invocantem exaudierit me, non credo quod audierit vocem meam. | 16. En wanneer Hij mijn geroep verhoorde, ik zou niet gelooven, dat Hij naar mijne stem luistertGa naar voetnoot12). |
17. In turbine enim conteret me, et multiplicabit vulnera mea etiam sine causa. | 17. Want in een stormwind zou Hij mij verpletteren en vermenigvuldigen mijne wonden ook zonder redenGa naar voetnoot13). |
18. Non concedit requiescere spiritum meum, et implet me amaritudinibus. | 18. Hij zou mijnen geest geen rust gunnen en mij vervullen met bitterheid. |
19. Si fortitudo quaeritur, robustissimus est; si aequitas judicii, nemo audet pro me testimonium dicere. | 19. Wordt er naar kracht gevraagd, Hij is allersterkst; naar rechtmatig gericht, niemand durft te mijne gunste getuigenGa naar voetnoot14). |
20. Si justificare me voluero, os meum condemnabit me: si innocentem ostendero, pravum me comprobabit. | 20. Wil ik mij rechtvaardigen, mijn mond veroordeelt mij; verklaar ik mij onschuldig, Hij overtuigt mij van boosheidGa naar voetnoot15). |
21. Etiam si simplex fuero, hoc ipsum ignorabit anima mea, et taedebit me vitae meae. | 21. Ben ik ook eenvoudig, mijne ziel weet het niet en mijn leven walgt mijGa naar voetnoot16). |
[pagina 581]
22. Unum est quod locutus sum, et innocentem et impium ipse consumit. | 22. Wat ik zeg: het staat gelijk, zoowel den onschuldige als den goddelooze vernietigt HijGa naar voetnoot17). |
23. Si flagellat, occidat semel, et non de poenis innocentum rideat. | 23. Als Hij geeselt, mocht Hij dan eens voor al dooden en niet met de straffen der onschuldigen lachenGa naar voetnoot18). |
24. Terra data est in manus impii, vultum judicum ejus operit: quod si non ille est, quis ergo est? | 24. De aarde is in de hand van den goddelooze gegeven, het aangezicht harer rechters bedekt Hij; als Hij het niet is, wie is het danGa naar voetnoot19)? |
25. Dies mei velociores fuerunt cursore: fugerunt, et non viderunt bonum. | 25. Mijne dagen waren sneller dan een renbode; zij vloden en zagen het goede nietGa naar voetnoot20). |
26. Pertransierunt quasi naves poma portantes, sicut aquila volans ad escam. | 26. Zij gingen voorbij als schepen met vruchten beladenGa naar voetnoot21), als een arend, die vliegt naar het aas. |
27. Cum dixero: Nequaquam ita | 27. Als ik zeg: Ik zal niet meer zoo |
[pagina 582]
loquar: commuto faciem meam, et dolore torqueor. | spreken, dan verander ik van gelaat en word ik smartelijk gefolterdGa naar voetnoot22). |
28. Verebar omnia opera mea, sciens quod non parceres delinquenti. | 28. Ik vreesde voor al mijne werken, wetend dat Gij den overtreder niet zoudt sparenGa naar voetnoot23). |
29. Si autem et sic impius sum, quare frustra laboravi? | 29. Als ik echter zóó zelfs een goddelooze ben, waarom heb ik mij dan vergeefs afgetobdGa naar voetnoot24)? |
30. Si lotus fuero quasi aquis nivis, et fulserint velut mundissimae manus meae: | 30. Al wiesch ik mij als het ware met sneeuwwater en al blonken ook zoo rein mogelijk mijne handen, |
31. Tamen sordibus intinges me, et abominabuntur me vestimenta mea. | 31. toch zoudt Gij mij in de vuilnis dompelen en mijne kleederen zouden van mij walgenGa naar voetnoot25). |
32. Neque enim viro qui similis mei est, respondebo: nec qui mecum in judicio ex aequo possit audiri. | 32. Want niet aan eenen man, die mijns gelijke is, geef ik antwoord; en niet aan iemand, die met mij in het gericht op gelijke wijze gehoord kan worden. |
33. Non est qui utrumque valeat arguere, et ponere manum suam in ambobus. | 33. Niemand is er, die oordeel kan vellen over beiden en zijne hand kan leggen op de tweeGa naar voetnoot26). |
34. Auferat a me virgam suam, et pavor ejus non me terreat. | 34. Dat Hij zijne roede van mij afwende en zijne vrees mij niet verschrikke, |
35, Loquar, et non timebo eum: neque enim possum metuens respondere. | 35. dan zal ik spreken zonder Hem te vreezen; want in vreeze kan ik niet antwoordenGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- Hij erkent gaarne, dat het zoo is, gelijk Baldad (VIII 3) hem beduidde, te weten, dat het niet aangaat den rechtvaardigen God te beschuldigen van onrecht. - Hier begint de vijfde rede. Zij bestaat uit een strophenpaar IX 2-10 en 11-19; een tusschenstrophe IX 20, 21, 29 (zie noot 16), 22-24; een tweede strophenpaar IX 25-28 en 30-33; een tweede tusschenstrophe IX 34 - X 2; en een derde paar dubbelstrophen X 3-7, 8-12 en X 13-17, 18-22. - De korte inhoud boven hoofdstuk IX en X geplaatst, geeft den inhoud der strophen en strophe-helften aan.
- voetnoot2)
- Zoo iemand, in den waan van verongelijkt te zijn door God, het bestond met Hem een twistgeding aan te gaan, God kon duizend vragen stellen, waarop die onverstandige mensch beschaamd het antwoord schuldig zou blijven. Het ware dan dwaas recht te willen hebben tegenover God, die (v. 4) de wijsheid zelve is en de besluiten zijner wijsheid ten uitvoer brengt met onweerstaanbare kracht, met de kracht zijner almacht, zooals (v. 5-10) in enkele voorbeelden wordt aangetoond.
- voetnoot3)
- God doet het zoo plotseling en snel, dat zij, bij wijze van spreken, er niets van weten, voordat het is gebeurd. De beeldspraak doelt op het geduchte natuurverschijnsel der aardstortingen en in v. 6 op dat der aardbevingen.
- voetnoot4)
- Eene dichterlijke voorstelling, als ware de aarde een op zuilen rustend bouwwerk.
- voetnoot5)
- Als het Hem behaagt, blijven de lichtende sterren verborgen, gelijk de letters van een onder zegel gesloten boek.
- voetnoot6)
- Arcturus is een ster van Boötes of den Berenleider, maar ook dat gansche sterrenbeeld wordt met dien naam aangeduid. Orion is die sterrengroep, een langwerpig vierkant vormend, in welker midden de drie sterren der zoogenaamde Driekoningenster schitteren. Het regengesternte of de Hyaden, aan het hoofd van het sterrenbeeld de Stier, is een sterrengroep in de nabijheid van de meer bekende en meer heldere groep der Plejaden of het Zevengesternte. De Vulgaat blijft zich niet overal gelijk. Vgl. o.a. XXXVIII 31, waar in plaats van Orion ‘Arcturus’, in plaats van Hyades ‘Pleiades’, en v. 32, waar in plaats van Arcturus ‘Vesperus’ vertaald is. Zie ook Amos V noot 16. - Gewoonlijk verstaat men den grondtekst: ʽAsj (elders ʽAjisj) den grooten Beer, sommigen (waarschijnlijker) de Hyaden met de hoofdster Aldebaran, Khesil Orion, Khimah de Plejaden. - De binnenkamers van het Zuiden zijn de laagste in Palestina zichtbare breedten van den Zuiderhemel, waaruit de gloeiende zuidenwind voortkomt (vgl. XXXVII 9 en 17; Isaï. XXI 1; Zach. IX 14); vermoedelijk echter worden hier de schitterende sterrengroepen van het zuiden bedoeld, die toen ter tijd in Palestina zichtbaar waren: het schip Argo, het zuidelijk Kruis en de Centaurus.
- voetnoot7)
- Eliphaz' woorden (V 9) aanhalend toont Job nadrukkelijk, ook te midden van zijn lijden, geenszins de mindere zijner vrienden te zijn in eerbiedige hulde aan God.
- voetnoot8)
- In tegenstelling met die goddelijke wijsheid en almacht staat 's menschen onwetendheid en machteloosheid. Als een blinde ziet hij niet, begrijpt hij niet Gods wijze van doen met den mensch en ook (v. 12) is geen sterveling bij machte God rekenschap te vragen van zijne daden, gelijk daar de grondtekst duidelijker zegt: ‘Zie! Hij rooft weg; wie houdt hem tegen? wie zegt tot Hem, wat doet Gij?’
- voetnoot9)
- Met die den aardbol dragen zijn mogelijk de machtigen, de vorsten, bedoeld. Deze vertaling schijnt ontstaan door de lezing ‘rachab’ in plaats van ‘rahab’. Het Hebr. heeft echter: ‘de helpers van Rahab’ of ‘de helpers der trotschheid’ (vgl. Isai. XXX noot 7 en LI noot 7), waarmede misschien de duivelen of de ergste booswichten zijn aangewezen. De Septuagint vertaalt: ‘de zeemonsters onder den hemel’, en volgens sommigen zou hier op dichterlijke wijze wederom sprake zijn van een sterrenbeeld. Enkelen meenen hier een toespeling aan te treffen op een heidensche fabel, volgens welke een zeemonster door een god was overwonnen en tusschen de sterren aan den hemel vastgeklonken.
- voetnoot10)
- Hoe kan ik het dan bestaan met dien wijzen en machtigen God een twistgeding (vgl. v, 3) aan te gaan, tegen Hem mijne woorden (Hebr.) ‘te kiezen’, d.i. met welgekozen woorden te pleiten?
- voetnoot11)
- In geen geval, al meent hij ook eenig recht te hebben, zal hij als een verongelijkte tegen God twisten en zijn recht vorderen. Ook dan zal hij Hem, als zijnen rechter, om genade smeeken (gelijk het Hebr. duidelijker zegt). De reden hiervan blijkt genoeg uit het voorgaande. Tegenover den oneindig wijzen en almachtigen God (zie noot 2) kan de nietige mensch (zie noot 8) nooit als gelijke, als partij in rechten, optreden. In zijne hoogheid heeft God recht om te doen met den mensch, wat Hij wil.
- voetnoot12)
- Duidelijker heeft het Hebr.: ‘Indien ik riep en Hij mij antwoordde, ik zou niet’ enz. Bestond ik het voor God mijn recht aan te toonen en billijkte Hij zelfs mijne pleitrede, daaruit volgt niet, dat Hij mijne wenschen vervullen, aan mijn lijden een einde maken zou; integendeel, ik vrees, dat Hij mij dan nog veel meer zou treffen (v. 17, 18).
- voetnoot13)
- Zonder reden, zonder dat ik het door groote zonden verdiend heb.
- voetnoot14)
- Het Hebr. kan met geringe tekstwijziging aldus worden verstaan: ‘Vraagt men naar macht van den sterke, ziet naar Hem (deze is bij Hem zeker aanwezig); naar recht, wie zou Hem durven dagvaarden’, als opperste Heer heeft Hij recht om te doen, wat Hij wil, zonder dat iemand Hem ter verantwoording kan roepen. In dien zin moet ook de vertaling der Vulgaat worden opgevat. Job zegt hier waarom het voor hem niet aangaat als verongelijkte met God in rechte te treden: Hij heeft de macht om met mij te doen, wat Hij wil; en niemand zal te mijne gunste Hem het recht durven betwisten, om met mij te handelen, zooals Hij thans doet. Ook Job zelf zou dat niet durven bestaan; want, al is hij zich geen groot kwaad bewust, hij weet dat voor God zelfs onschuldigen niet rein zijn en vrij van schuld; zie v. 20 en 21.
- voetnoot15)
- Hoewel van geene zonde zich bewust, zou hij toch genoodzaakt zijn schuld te bekennen. Immers in vele dingen misdoen allen; en die zegt geene zonde te hebben, misleidt zich zelven (Jac. III 2; I Joan. I 8).
- voetnoot16)
- Ook de rechtvaardige weet niet, of hij liefde of haat waardig is. Onder den druk van zijn lijden verlangt Job daarom naar den dood. - Naar den grondtekst kunnen v. 20 en 21 in dien zin worden opgevat, dat Job aldaar zijn walging erover uitdrukt, dat hij, zich niet bewust van groote zonden, voor kleine misslagen door God als een groot boosdoener behandeld wordt: ‘20. Ofschoon ik rechtvaardig ben van mond, houdt Hij mij voor een boosdoener! Onschuldig ben ik, maar Hij houdt mij voor schuldig! 21. Onschuldig ben ik, maar ik bemerk het niet in mijn ziel (ik word er niet naar behandeld)! mijn leven walgt mij!’ Bij dezen zin past de inhoud van v. 29 naar de opvatting der Septuagint, volgens welke ook het Hebr. met een kleine tekstwijziging kan worden vertaald: ‘Ik, ik zou een boosdoener zijn! o, waarom sterf ik toch niet!’ - Ook volgens de vertaling der Vulgaat past de inhoud van v. 29 volkomen bij den zoo even aangegeven zin van v. 20 en 21. - Daarom denken wij v. 29 geplaatst achter v. 21, waardoor tevens de stropheering geordend wordt.
- voetnoot17)
- Wat Job in v. 20, 21 reeds bedoelde te zeggen, wat daar in het bijzonder voorbeeld van hemzelf reeds lag opgesloten, wordt hier in het algemeen en vormelijk uitgesproken: Wat de tijdelijke rampen betreft, staat het gelijk, of men onschuldig of goddeloos is; want ook de onschuldige is voor God niet rein en zonder schuld, en daarom wordt hij evenzeer als de goddelooze getuchtigd. Deze algemeene stelling wordt thans in v. 23 en 24 met een paar algemeene voorbeelden bevestigd.
- voetnoot18)
- Menschelijker wijze gesproken en niet zonder eenige overdrijving, zooals die bij hartstochtelijke redeneering, vooral in dichterlijken stijl, meermalen voorkomt, lacht God met de straffen der onschuldigen, wanneer Hij, schijnbaar onverschillig voor hunne smeeking, hen met rampen bezoekt. In de bittere klacht schuilt een bevestiging der uitspraak van v. 22. Duidelijker echter is dat verband in het Hebr.: ‘Als een geesel plotseling doodt, lacht Hij met de kwelling der onschuldigen’. Dat gebeurt bijv. ten tijde van pest of oorlog, wanneer ook de braven niet gespaard worden. - Een tweede bewijs voor de uitspraak van v. 22 volgt in v. 24.
- voetnoot19)
- De boozen hebben in de wereld de overhand en met bedekt aangezicht. blind voor de onpartijdige waarheid door hunne boosheid, misbruiken zij tot leed der braven recht en macht. Dat gebeurt met Gods toelating en in zooverre is die toestand zijn werk. Vandaar, wederom met zekere overdrijving, Hij bedekt, vgl. Exod. IV 16.
- voetnoot20)
- Wederom vestigt Job op zich zelven de aandacht. Immers zelf is hij ook voor de stelling van v. 22 een bewijs. Vluchtig en niet gelukkig was zijn leven en (v. 27) wat daarvan nog overbleef, is met bitter lijden vervuld. - Van zijn verleden spreekt hij op die wijze, omdat ook het langste leven vluchtig en kort blijkt op het einde (Sap. V 9-12) en omdat één uur van lijden de vroegere vreugde doet vergeten (Eccli. XI 29).
- voetnoot21)
- Misschien bedoelt het Hebr.: ‘rieten schepen’, waarvan ook Isai. XVIII 2 melding maakt.
- voetnoot22)
- Is hij soms voornemens zijn geklaag te staken, aanstonds verwringt weer de smart zijn gelaat. Vgl. voor den grondtekst de volgende noot.
- voetnoot23)
- De vreeze Gods bestierde hem steeds. Derhalve vindt zijn lijden niet in vroegere misdaden een voldoende verklaring. Het Hebr. van dit en het vorige vers luidt echter volgens een andere vertaling: ‘27. Als ik zeg: Laat ik mijn geklaag vergeten, mijn (droef) gelaat veranderen en mij vervroolijken, 28. dan ducht ik al mijne smarten; ik weet, dat Gij mij niet voor onschuldig houdt’. Geen oogenblik kan hij zijn lijden vergeten en altijd is hij in vrees voor nieuwe pijnen, want hij ondervindt, dat God hem als eenen strafschuldige kastijdt.
- voetnoot24)
- Ik word als een goddelooze gestraft en dus baatte mij mijne vroegere godsvrucht niets. - Zoo klaagt (vgl. Ps. LXXII 13) in het oogenblik van ontmoediging de natuurlijke mensen, die reeds hier zijne deugd beloond wil zien en het leed der aarde als werkelijk kwaad verafschuwt. - De tegenwoordige grondtekst heeft echter in het tweede halfvers: ‘Waartoe zou ik mij tevergeefs afmatten’ nl. met te klagen bij God over verongelijking en mijne onschuld te willen verdedigen. Hierop toch schijnt de nadere verklaring der klacht (v. 30-33) te doelen. In die verklaring worden immers de reeds bekende redenen herhaald, welke het ondoenlijk maken tegenover God zijne gerechtigheid te bewijzen en zich door Hem verongelijkt te noemen. Zie hierbij ook noot 16.
- voetnoot25)
- Al is hij zich geene schuld bewust, toch kan God hem van schuld overtuigen en ten ergste beschamen. Vgl. v. 2, 15, 16 en 20-22.
- voetnoot26)
- Hij kan niet twisten over zijn recht tegenover den oneindig verheven God, den oppersten Rechter. Vgl. v. 19.
- voetnoot27)
- Des te minder kan hij zijne rechtvaardiging beproeven, van vreeze wegkrimpend onder de roede van Gods kastijding. Nochtans, zoo slechts zijn lijden ophield, zou hij, ondanks alles wat daar tegen is (v. 11-19 en 30-33), spreken, voor God zijne onschuld bepleiten en aantoonen dat hij niet die zondaar is, waarvoor zijne vrienden hem houden. - Het laatste halfvers in het Hebr.: ‘want, niet zoodanig ben ik bij mij zelf’ wijst vermoedelijk aan, waarom hij dan vrijmoedig zou spreken: Job is niet zulk een, als zijne vrienden meenen, of wel: niet zóó is het met hem gesteld, dat hij om vroegere misdaden God behoeft te vreezen.