De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Respondens autem Baldad Suhites, dixit: | 1. Baldad nu, de Suhiet, antwoordde en zeide: |
2. Usquequo loqueris talia, et spiritus multiplex sermones oris tui? | 2. Hoelang nog zult gij zóó spreken en zullen de woorden van uw mond veelvuldige windvlagenGa naar voetnoot1) zijn? |
3. Numquid Deus supplantat judicium? aut Omnipotens subvertit quod justum est? | 3. Zou God het recht omverwerpen of de Almachtige de gerechtigheid omkeeren? |
4. Etiam si filii tui peccaverunt ei, et dimisit eos in manu iniquitatis suae: | 4. Ook, als uwe kinderen tegen Hem zondigden, heeft Hij hen overgeleverd in de hand hunner ongerechtigheidGa naar voetnoot2). |
5. Tu tamen si diliculo consurrexeris ad Deum, et Omnipotentem fueris deprecatus: | 5. Gij echter, indien gij in den vroegen ochtend u richt tot GodGa naar voetnoot3) en tot den Almachtige bidt, |
[pagina 576]
6. Si mundus et rectus incesseris, statim evigilabit ad te, et pacatum reddet habitaculum justitiae tuae: | 6. indien gij zuiver en gerecht wandelt, zal Hij aanstonds opwaken tot u en met vrede vervullen de woning uwer rechtvaardigheidGa naar voetnoot4); |
7. In tantum, ut si priora tua fuerint parva, et novissima tua multiplicentur nimis. | 7. op zulk eene wijze dat, zoo uw vroegere staat gering was, uw latere verheven zal zijn bovenmateGa naar voetnoot5). |
8. Interroga enim generationem pristinam, et diligenter investiga patrum memoriam: | 8. Immers ondervraag het vroegere geslacht en doorzoek vlijtig de geschiedenis der vaderen. |
9. (Hesterni quippe sumus, et ignoramus quoniam sicut umbra dies nostri sunt super terram.) Infra XIV 2; Ps. CXLIII 4. | 9. (Wij toch zijn van gisteren en hebben geene kennis, omdat als eene schaduwGa naar voetnoot6) onze dagen op aarde zijn). |
10. Et ipsi docebunt te: loquentur tibi, et de corde suo proferent eloquia. | 10. En zij zullen u onderrichten; zij zullen tot u spreken en woorden voortbrengen uit hun hartGa naar voetnoot7). |
11. Numquid virere potest scirpus absque humore? aut crescere carectum sine aqua? | 11. Kan de bies wel groenen buiten vocht? of het rietgrasGa naar voetnoot8) groeien zonder water? |
12. Cum adhuc sit in flore, nec carpatur manu, ante omnes herbas arescit: | 12. Wanneer het nog in bloei is en door geen hand geplukt wordt, verdort het vóór alle kruiden. |
13. Sic viae omnium, qui obliviscuntur Deum, et spes hypocritae peribit: | 13. Zoo zijn de wegenGa naar voetnoot9) van allen, die God vergeten, en vergaat de hoop van den schijnheilige. |
14. Non ei placebit vecordia sua, et sicut tela aranearum fiducia ejus. | 14. Geen genoegen geeft hem zijne boosheid en als een spinnewebGa naar voetnoot10) is zijn betrouwen. |
15. Innitetur super domum suam, et non stabit: fulciet eam, et non consurget: | 15. Hij verlaat zich op zijn huis en het houdt geen stand; hij maakt het sterk en het blijft niet staan. |
16. Humectus videtur antequam | 16. Saprijk vertoont hij zich, voor- |
[pagina 577]
veniat sol, et in ortu suo germen ejus egredietur. | dat de zon komt, en bij haren op gangGa naar voetnoot11) ontspruit zijn gewas. |
17. Super acervum petrarum radices ejus densabuntur, et inter lapides commorabitur. | 17. Over eenen steenhoop warrelen zijne wortels en tusschen steenen hecht hij zich vastGa naar voetnoot12). |
18. Si absorbuerit eum de loco suo, negabit eum, et dicet: Non novi te. | 18. Als men hem wegrukt van zijne plek, zal deze hem verloochenen en zeggen: Ik ken u nietGa naar voetnoot13). |
19. Haec est enim laetitia viae ejus, ut rursum de terra alii germinentur. | 19. Dit immers is de vreugde van zijnen weg, dat wederom uit de aarde anderen zullen ontspruitenGa naar voetnoot14). |
20. Deus non projiciet simplicem, nec porriget manum malignis: | 20. God verwerpt den eenvoudige niet, en Hij reikt de hand niet aan de boozen; |
21. Donec impleatur risu os tuum, et labia tua jubilo. | 21. totdatGa naar voetnoot15) uw mond vervuld wordt met gelach en uwe lippen met gejuich. |
22. Qui oderunt te, induentur confusione: et tabernaculum impiorum non subsistet. | 22. Die u haten, zullen met schaamte overdekt worden, en de tent der goddeloozen blijft niet bestaanGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘een hevige wind’, klank en galm zonder deugdelijke redeneering.
- voetnoot2)
- Volgens Baldad is de verzekering van Job, dat hij lijdt zonder schuld, in strijd met Gods gerechtigheid. God is rechtvaardig (v. 3); Hij straft geen onschuldigen, maar die tegen Hem zondigden. Jobs kinderen zijn daarvan een voorbeeld. - Met dit vers begint de vierde rede, die begrensd wordt door hoofdstuk VIII. Zij bestaat uit een strophenpaar v. 2-4 en v. 5-7, een tusschenstrophe v. 8-10, en een tweede strophenpaar v. 11-16 en v. 17-22. De inhoud der strophen wordt aangegeven door den korten inhoud, boven het hoofdstuk geplaatst.
- voetnoot3)
- In den vroegen ochtend enz., eene Hebreeuwsche zegswijze. De zin is: Indien gij u ernstig beijvert tot God te gaan, door nl. van den Almachtige ontferming af te smeeken. Met die inwendige gesteltenis kome verder (zie het volgende vers) het uitwendig gedrag overeen.
- voetnoot4)
- Opwaken, uwe smeeking hooren en verhooren, en met vrede vervullen, Hebr.: ‘volkomen gelukkig maken’ uwe woning, waar gij dan deugdzaam leeft.
- voetnoot5)
- Op zulk eene wijze enz. Eenvoudiger heeft het Hebr.: ‘En uw aanvang zal klein zijn en uw einde zal zeer groot worden’, d.i. uw eerste staat zal, wat voorspoed en geluk betreft, gering zijn in vergelijking met uwen lateren.
- voetnoot6)
- Bevestigde Eliphaz zijne meening met een visioen. Baldad beroept zich, naar den trant der wijzen (Eccli. XXXIX 2 en 3), op de wijsheid van het voorgeslacht, zonder welke onze kennis niet veel zou beteekenen, daar het leven te kort is om door eigen ondervinding wijs te worden. Misschien ook is hier bij wijze van tegenstelling eene toespeling gemaakt op het langdurige leven der aartsvaders, die wegens een veel grootere ondervinding veel meer wijsheid bezaten.
- voetnoot7)
- Het hart is als zetel der wijsheid beschouwd. - Thans volgen v. 11-19 de lessen der vaderen.
- voetnoot8)
- De bies, Hebr.: ‘het papierriet’, vgl. Exod. II noot 3. - Het rietgras, Hebr.: ‘achoe’, vgl. Gen. XLI noot 2.
- voetnoot9)
- Zoo gaat het den boozen. Kort duurt hun geluk. Het is een waterplant buiten het water.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘huis van eene spin’, zoodat het in het volgende vers onzeker is, al blijft ook de zin overanderd, wie rechtstreeks bedoeld is, de spin of de booze.
- voetnoot11)
- Hebr. ‘en tegen zijn hof aan (d.i. aan den rand, of in een uithoek van den hof, waarin hij zich bevindt) ontspruit zijn gewas’. Ook in eenige handschriften der Vulgaat leest men ‘horto’, in plaats van ‘ortu’. Hier wordt de booze vergeleken met een gewas, dat ontspruit in een uithoek van den hof, en dat saprijk is, weelderig opschiet, voordat de zon komt, dus in den nacht, maar na opkomst der zon zijn wasdom en waarde verliest, derhalve met een paddenstoel.
- voetnoot12)
- Vs. 17 en 18 bevatten een ander beeld dan v. 16. Hier wordt de goddelooze vergeleken met een plant of boom op steenachtigen grond, waarin de wortels niet diep kunnen doordringen, en waaruit hij dus gemakkelijk met wortel en al kan verwijderd worden. Het tweede gedeelte van v. 17 luidt in het Hebr.: ‘een huis van steenen (d.i. steenlaag) ziet hij’, treft hij aan, daar stoot hij met zijn wortels tegen aan, zonder er in te kunnen doordringen.
- voetnoot13)
- Hij wordt plotseling uitgeroeid om spoorloos te verdwijnen, zonder zelfs eenige herinnering achter te laten. Teekenend is dit uitgedrukt in de ook elders (VII 10) gebruikte persoonsverbeelding, waarbij aan de plaats zelve de gevoelens der bewoners zijn toegeschreven.
- voetnoot14)
- Van zijnen weg, van zijn leven. Dat wederom enz.: Hebr.: ‘en uit het stof spruit een ander voort’. Het is spottend gezegd. Ziedaar het blijde einde van dat gewas en, buiten beeldspraak, van den goddelooze. Zijn heengaan laat zelfs geene leemte achter. In zijne plaats komt aanstonds een ander.
- voetnoot15)
- Na met de lessen der vaderen zijne meening te hebben toegelicht, herhaalt Baldad (vgl. v. 5-7) ten besluit, dat Job nog, mits hij zich bekeere, gelukkig kan worde. Totdat enz, staat in verband met de eerste helft van v. 20. God verwerpt niet, maar zegent integendeel den vrome (vgl. I noot 2), ook u, als gij vroom zijt, en wel in die mate, totdat enz. - Anderen, in den grondtekst een enkelen klinker veranderend, vertalen: ‘Nog zal (kan) Hij uwen mond vervullen met gelach’ enz.
- voetnoot16)
- In verband met de tweede helft van v. 20 wordt hier nadrukkelijk aan de eindbeschaming der goddeloozen herinnerd, zonder welke naar oudtestamentische voorstelling (Ps. XXXIV 26; LXX 13; CVIII 29; CXXXI 18) het geluk van den vrome niet geheel volkomen is. Met: die u haten enz. voorspelt Baldad onbewust de eindbeschaming van zichzelf en de andere tegenstanders van Job.