De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Militia est vita hominis super terram: et sicut dies mercenarii, dies ejus. | 1. Een krijgsdienst is 's menschen leven op aarde, en als de dagen eens daglooners zijn zijne dagenGa naar voetnoot1). |
2. Sicut servus desiderat umbram, et sicut mercenarius praestolatur finem operis sui: | 2. Gelijk de dienstknecht verlangt naar de schaduw en gelijk de daglooner uitziet naar het einde van zijnen arbeid, |
3. Sic et ego habui menses vacuos, et noctes laboriosas enumeravi mihi. | 3. zoo heb ook ik ijdele maanden gehad en kommervolle nachten mij geteldGa naar voetnoot2). |
4. Si dormiero, dicam: Quando consurgam? et rursum exspectabo vesperam, et replebor doloribus usque ad tenebras. | 4. Als ik ga slapen, zeg ik: wanneer zal ik opstaan? en wederom verlang ik dan naar den avond en word ik met smarten vervuld tot het donkerGa naar voetnoot3). |
5. Induta est caro mea putredine et sordibus pulveris, cutis mea aruit, et contracta est. | 5. Mijn vleesch is bekleed met verrotting en stofferig vuil; mijne huid is verdroogd en verrimpeldGa naar voetnoot4). |
[pagina 573]
6. Dies mei velocius transierunt quam a texente tela succiditur, et consumpti sunt absque ulla spe. | 6. Mijne dagen zijn voorbijgegaan sneller dan het weefsel door den wever wordt afgesneden, en zij zijn opgeteerd zonder eenige hoop. |
7. Memento quia ventus est vita mea, et non revertetur oculus meus ut videat bona. | 7. Gedenk, dat mijn leven een ademtocht is en dat mijn oog het goede niet meer zal zienGa naar voetnoot5). |
8. Nec aspiciet me visus hominis: oculi tui in me, et non subsistam. | 8. En geen menschenoog zal mij aanschouwen; uwe oogen richten zich op mij en ik ben niet meer. |
9. Sicut consumitur nubes, et pertransit: sic qui descenderit ad inferos, non ascendet. | 9. Zooals eene wolk vergaat en voorbijgaat, zoo rijst hij, die in het doodenrijkGa naar voetnoot6) daalt, niet meer omhoog. |
10. Nec revertetur ultra in domum suam, neque cognoscet eum amplius locus ejus. | 10. En hij keert niet meer terug in zijn huis, en zijn oord kent hem verder niet. |
11. Quapropter et ego non parcam ori meo, loquar in tribulatione spiritus mei: confabulabor cum amaritudine animae meae. | 11. Daarom wil ook ik mijnen mond niet sparen, wil ik spreken in de kwelling mijns geestes; wil ik woorden wisselen met de bitterheid mijner zielGa naar voetnoot7). |
12. Numquid mare ego sum, aut cetus, quia circumdedisti me carcere? | 12. Ben ik dan eene zee of een zeemonster, dat Gij mij in een kerker opsluitGa naar voetnoot8)? |
13. Si dixero: Consolabitur me lectulus meus, et relevabor loquens mecum in strato meo: | 13. Als ik zeg: Mijn bed zal mij troost verschaffen en ik zal opbeuring vinden, als ik met mij zelven spreek op mijne legerstedeGa naar voetnoot9), |
14. Terrebis me per somnia, et per visiones horrore concuties. | 14. dan maakt Gij mij door droomen vervaard en slaat Gij mij door gezichten met verschrikking. |
[pagina 574]
15. Quam ob rem elegit suspendium anima mea, et mortem ossa mea. | 15. Daarom verkiest mijne ziel de verhangingGa naar voetnoot10) en mijn gebeente den dood. |
16. Desperavi, nequaquam ultra jam vivam: parce mihi, nihil enim sunt dies mei. | 16. Ik wanhoop; neen, niet langer wil ik meer leven; spaar mij, want maar een niet zijn mijne dagenGa naar voetnoot11). |
17. Quid est homo, quia magnificas eum? aut quid apponis erga eum cor tuum? | 17. Wat is de mensch, dat Gij hem groot acht? of waarom zet Gij op hem uw hartGa naar voetnoot12)? |
18. Visitas eum diluculo, et subito probas illum; | 18. Gij bezoekt hem in den vroegen ochtend en stelt hem haastig op de proefGa naar voetnoot13). |
19. Usquequo non parcis mihi, nec dimittis me ut glutiam salivam meam? | 19. Hoelang nog weigert Gij mij te sparen en veroorlooft Gij mij niet mijn speeksel door te slikkenGa naar voetnoot14)? |
20. Peccavi, quid faciam tibi o custos hominum? quare posuisti me contrarium tibi, et factus sum mihimetipsi gravis? | 20. Heb ik gezondigd, wat mag ik dan toch tegen U gedaan hebben, o Wachter der menschenGa naar voetnoot15)? waarom hebt Gij mij als vijand tegenover U gesteld en ben ik mijzelven ten last geworden? |
[pagina 575]
21. Cur non tollis peccatum meum, et quare non aufers iniquitatem meam? ecce, nunc in pulvere dormiam: et si mane me quaesieris, non subsistam. | 21. Waarom neemt Gij mijne zonde niet weg en waarom verwijdert Gij niet mijne ongerechtigheid? ZieGa naar voetnoot16), nu ga ik in het stof slapen, en als Gij mij in den morgen zult zoeken, zal ik niet meer bestaan. |
- voetnoot1)
- Job gaat voort met zijn verlangen naar den dood (VI 8) te verklaren. Wat Eliphaz ook zegge, aardsch geluk is niet uiteraard 's menschen deel. Zijn leven is een krijgsdienst, vol moeite en ontbering, eens daglooners dagtijd, zonder die rust, waarnaar het hart verlangt. En bij ondervinding (v. 3-5) kent Job die waarheid.
- voetnoot2)
- Zijn harde werkdag duurde reeds maanden. Het waren ijdele maanden, welke alle hoop op leniging ijdel maakten, of wel, zooals anderen vertalen, maanden van ellende; en gelijk de daglooner uitziet (Hebr.) ‘naar zijn loon’, had hij verlangd al dien tijd naar het einde, niet het minst gedurende de kommervolle nachten, waarin het lijden den slapelooze het hardste valt.
- voetnoot3)
- Noch des nachts, noch des daags vindt hij rust. - In Vulgaat en Hebr. zijn in dit vers eenige woorden uitgevallen, die door de Septuagint zijn bewaard, welke vertaalde: ‘Als ik ga slapen, zeg ik: wanneer wordt het dag? en als ik ben opgestaan, wederom: wanneer wordt het avond? want ik word vervuld met smarten van den avond tot den morgen’.
- voetnoot4)
- Zijn vleesch is (Hebr.) ‘met maden en harde korsten bekleed’ en zijne huid ‘rimpelt en ettert’. Reeds door het bederf des doods aangetast zal hij niet lang meer te leven hebben (vgl. v. 6-10).
- voetnoot5)
- Na v. 7 en vóór v. 8 zijn de twee laatste versleden van v. 21 te plaatsen. Zie VI noot 1. - Door de herinnering aan zijn spoedig einde tracht Job God tot deernis te stemmen. Zijne dagen zijn opgeteerd zonder eenige hoop (v. 6) op herstel en langer leven. Van het goede des levens (v. 7), dat voor hem nog slechts bestaat in een weinig verpoozing van het lijden, kan hij alleen nu nog genieten. Weldra gaat hij slapen in het stot (v. 21); dan vindt hem niemand meer in het land der levenden, ook God niet (v. 8); dan is hij onherroepelijk ten grave gedaald (v. 9 en 10), zoodat hem alleen nu nog hier op aarde door God een weinig medelijden kan betoond worden.
- voetnoot6)
- Vgl. Gen. XXXVII noot 16.
- voetnoot7)
- Daarom, wijl zulk een fel lijden mij onophoudelijk foltert (vgl. v. 4 en 5), wil ook ik lucht geven aan mijne benauwdheid in geklaag en gekerm. - Woorden wisselen enz. Hebr.: ‘wil ik klagen in de bittere droefenis mijner ziel’.
- voetnoot8)
- Zijn lijden is hem een kerker (vgl. XIII 27, waar een soortgelijke beeldspraak gebezigd wordt), waaruit geene ontsnapping mogelijk is. Waarom (vgl. VI noot 2 en 17) zoo gekerkerd, als ware hij een gevaar voor anderen, eene zee enz. God immers stelde (XXXVIII 10) aan de zee, opdat zij niet schaden zou, grendels en deuren; en wederom is de zee zelve een kerker voor de geduchte zeemonsters.
- voetnoot9)
- Als ik met mij zelven spreek. Hebr.: ‘in mijn klagen’. Ook de hoop om in den slaap zijn leed te vergeten, is ijdel; vgl. het volgende vers.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘verworging’ of ‘verstikking’. Volgens velen is in dit en het vorige vers gezinspeeld op verschijnselen der olifantsziekte, te weten benauwende droomen en eene belemmering in de ademhaling, welke eindigt met verstikking. - Het tweede halfvers luidt in het Hebr.: ‘den dood liever dan mijn gebeente’, d.i. liever sterven dan zoo ellendig, als lijk en geraamte, te leven.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Ik gruw er van! niet altijd zal ik leven; laat af van mij’ enz. Oververzadigd van het lijden, vraagt hij, dat God het doe ophouden voor dien luttelen tijd, welke hem nog overblijft.
- voetnoot12)
- Hoe kan de groote God den kleinen mensch zóó eeren en gadeslaan, dat Hij zich (vgl. v. 18) voortdurend de moeite geeft hem te beproeven en te kastijden. Het zijn woorden niet van prijzende bewondering, zooals in Ps. VIII 5, maar van klagende verwondering.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘dat Gij morgen aan morgen hem bezoekt, elk oogenblik hem beproeft’.
- voetnoot14)
- Hoelang nog laat Gij mij lijden, gunt Gij mij geen oogenblik rust, niet zooveel tijd zelfs als er noodig is om mijn speeksel enz. Anderen vatten het niet kunnen slikken letterlijk op als een kwelling, door de ziekte veroorzaakt.
- voetnoot15)
- Heb ik gezondigd, wat mag ik dan toch tegen U gedaan hebben? Aldus moet hier naar Hebr. taaleigen de toekomende tijd worden opgevat als verleden tijd. Job erkent, dat hij niet geheel vrij is van zonden, gelijk niemand zich geheel vrij van zonden noemen kan (I Joan. I 8); maar hij ontkent, wat Eliphaz veronderstelde, dat hij door grootelijks te zondigen zijn ontzettend lijden verdiend heeft. Vgl. VI noot 18. Hij vraagt, waarom God, de strenge Wachter der menschen (vgl. v. 17-18), zoo onverzoenlijk als vijand hem behandelt, Hebr.: ‘waarom Hij zich hem tot mikpunt heeft gesteld’ (vgl. Matth. XXVII 46), waarom Hij zijne fouten, die toch zoo erg niet kunnen geweest zijn, niet kwijtscheldt (v. 21), zooals Hij het bij andere menschen doet. - Een andere opvatting, als zou Job hier toegeven, dat hij door (grootelijks) te zondigen zijn lijden kon verdiend hebben, en vragen zou, wat Hij voor God doen zal, welke middelen hij moet aanwenden, oin kwijtschelding van schuld en straf te verwerven, is geheel in strijd met het standpunt, dat Job in deze twistrede tegenover zijne vrienden inneemt. - Door het tweede halfvers van v. 20 ‘Waarom hebt Gij mij als vijand’ enz. te doen voorafgaan aan het eerste halfvers ‘Heb ik gezondigd enz’, zou de gedachtegang van v. 17-21 nog eenvoudiger worden en gemakkelijker zijn: Waarom toch ligt Gij zoo voortdurend tegen mij op de loer (v. 17 en 18)? Waarom toch laat Gij mij geen oogenblik rust en ben ik onophoudelijk uw mikpunt (v. 19 en 20 b)? Waarom toch wilt Gij aan mij mijn kleine fouten maar niet vergeven (v. 20 a en 21)?
- voetnoot16)
- Omtrent het tweede gedeelte van v. 21 Zie nu ga ik enz. vgl. VI noot 1.