De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job nu antwoordde en zeide: |
2. Utinam appenderentur peccata mea, quibus iram merui: et calamitas, quam patior, in statera. | 2. Och, werden gewogen mijne zonden, waardoor ik gramschap verdiend heb, en het ongeluk, dat ik lijd, in de weegschaalGa naar voetnoot1). |
[pagina 569]
3. Quasi arena maris haec gravior appareret: unde et verba mea dolore sunt plena: | 3. Als het zand der zee zou dit zwaarder blijken te zijn; daarom ook zijn mijne woorden vol smartGa naar voetnoot2); |
4. Quia sagittae Domini in me sunt, quarum indignatio ebibit spiritum meum, et terrores Domini militant contra me. | 4. want pijlen des Heeren steken in mij, welker kwaadaardigheid mijnen geest uitzijgt, en verschrikkingen des Heeren strijden tegen mijGa naar voetnoot3). |
5. Numquid rugiet onager cum habuerit herbam? aut mugiet bos cum ante praesepe plenum steterit? | 5. Brult wel de woudezel, als hij gras heeft? of loeit wel het rund, als het voor de gevulde kribbe staatGa naar voetnoot4)? |
6. Aut poterit comedi insulsum, quod non est sale conditum? aut potest aliquis gustare, quod gustatum affert mortem? | 6. Of kan het zoutelooze, dat met geen zout is toebereid, gegeten worden? of kan iemand datgene proeven, wat bij het proeven den dood teweegbrengtGa naar voetnoot5)? |
7. Quae prius nolebat tangere anima mea, nunc prae angustia, cibi mei sunt. | 7. Wat mijne ziel eertijds niet wilde aanraken, is nu wegens de ellende mijne spijzeGa naar voetnoot6). |
8. Quis det ut veniat petitio mea: et quod exspecto, tribuat mihi Deus? | 8. Krijge toch uitkomst mijne smeeking, en verleene mij God datgene, waarnaar ik uitzie! |
9. Et qui coepit, ipse me conterat: solvat manum suam, et succidat me? | 9. En Hij, die begonnen is, Hij vermorzele mijGa naar voetnoot7); Hij make zijne hand vrij en snijde mij af. |
10. Et haec mihi sit consolatio, ut affligens me dolore, non parcat, nec contradicam sermonibus Sancti. | 10. En dit zij mijn troost, dat Hij met smart mij kwelle zonder te sparen, en ik de woorden van den Heilige niet tegensprekeGa naar voetnoot8). |
11. Quae est enim fortitudo mea ut sustineam? aut quis finis meus, ut patienter agam? | 11. Wat toch is mijne sterkte, dat ik het zou uithouden? of wat is mijn einde, dat ik lijdzaam zou blijvenGa naar voetnoot9)? |
[pagina 570]
12. Nec fortitudo lapidum fortitudo mea, nec caro mea aenea est. | 12. Geene sterkte toch van steenen is mijne sterkte, en mijn vleesch is niet van koper. |
13. Ecce, non est auxilium mihi in me, et necessarii quoque mei recesserunt a me. | 13. Zie, daar is geen hulp voor mij in mij, en ook mijne vrienden zijn van mij gewekenGa naar voetnoot10). |
14. Qui tollit ab amico suo misericordiam, timorem Domini derelinquit. | 14. Wie aan zijnen vriend barmhartigheid weigert, verlaat de vreeze des HeerenGa naar voetnoot11). |
15. Fratres mei praeterierunt me, sicut torrens qui raptim transit in convallibus. | 15. Mijne broeders zijn mij voorbijgegaan als eene beek, die schielijk voorbijvliet in de dalenGa naar voetnoot12). |
16. Qui timent pruinam, irruet super eos nix. | 16. Hen, die den rijp vreezen, overvalt de sneeuwGa naar voetnoot13). |
17. Tempore, quo fuerint dissipati, peribunt: et ut incaluerit, solventur de loco suo. | 17. Ten tijde dat zij zich uitstorten, vergaan zij; en zoodra de hitte komt, verdwijnen zij van hunne plaats. |
18. Involutae sunt semitae gressuum eorum: ambulabunt in vacuum, et peribunt. | 18. Verward zijn de paden hunner voetstappen; zij loopen vergeefs en vergaan. |
19. Considerate semitas Thema, itinera Saba, et exspectate paulisper. | 19. Beschouwt de paden van Thema, de wegen van Saba, en wacht een weinig. |
20. Confusi sunt, quia speravi: | 20. Beschaamd zijn zij, omdat ik |
[pagina 571]
venerunt quoque usque ad me, et pudore cooperti sunt. | hoop had; zij kwamen ook tot mij, en met schande werden zij overdekt. |
21. Nunc venistis: et modo videntes plagam meam timetis. | 21. Nu zijt gij gekomen; en zoodra gij mijne plaag ziet, hebt gij vreesGa naar voetnoot14). |
22. Numquid dixi: Afferte mihi, et de substantia vestra donate mihi? | 22. Heb ik soms gezegd: Brengt mij wat en geeft mij iets van uwe bezitting? |
23. Vel, Liberate me de manu hostis, et de manu robustorum eruite me? | 23. Of, verlost mij uit de hand des vijands en redt mij uit de hand der sterken? - |
24. Docete me, et ego tacebo: et si quid forte ignoravi, instruite me. | 24. Onderwijst mij, en ik zal zwijgen; en was ik misschien in iets onkundigGa naar voetnoot15), onderricht mij dan. |
25. Quare detraxistis sermonibus veritatis, cum e vobis nullus sit qui possit arguere me? | 25. Waarom doet gij te kort aan de woorden der waarheidGa naar voetnoot16), terwijl niemand uwer mij kan beschamen? |
26. Ad increpandum tantum eloquia concinnatis, et in ventum verba profertis. | 26. Om maar te smaden maakt gij een toestel van vertoogen, en strooit gij woorden in den windGa naar voetnoot17). |
27. Super pupillum irruitis, et subvertere nitimini amicum vestrum. | 27. Op een weeskind valt gij aan, en gij poogt uwen vriend te doen tuimelen. |
28. Verumtamen quod coepistis explete: praebete aurem, et videte an mentiar. | 28. Intusschen brengt wat gij begonnen zijt ten einde; luistert en ziet of ik leugentaal spreekGa naar voetnoot18). |
[pagina 572]
29. Respondete obsecro absque contentione: et loquentes id quod justum est, judicate. | 29. Antwoordt, bid ik u, zonder te twisten; en oordeelt bij uw spreken rechtvaardig. |
30. Et non invenietis in lingua mea iniquitatem, nec in faucibus meis stultitia personabit | 30. En gij zult op mijne tong geene ongerechtigheid vinden, en uit mijne keel zal geen dwaasheid klinken. |
- voetnoot1)
- Job schijnt te zeggen, dat hij, hoewel zondig mensch, geenszins (vgl. v. 3) door zijne zonden zulk een lijden verdiend heeft. Het Hebr. echter heeft: ‘Och, werd mijne spijtigheid (vgl. V noot 2) nauwkeurig gewogen en legde men mijn ellende te gelijk in de weegschaal’, woog men eens tegen elkander mijn geklaag en mijn lijden, mijn geklaag zou verklaarbaar zijn. De lezing der Vulgaat: mijne zonden, waardoor ik gramschap verdiend heb, kan men verstaan van Job's geklaag, omdat het door Eliphaz (IV 6; V 2) als een misdadig ongeduld berispt is. - Met dit vers begint de derde rede (VI en VII). Zij bestaat uit een strophenpaar VI 2-7 en 8-13, een tusschenstrophe VI 14-21, die dubbelstrophe is (v. 14-17 en 18-21), een tweede strophenpaar VI 22-24 en 25-27, een tweede tusschenstrophe VI 28-30, en een derde strophenpaar VII 1-10 en 11-21, welke (vgl. III noot 1) dubbelstrophen zijn (v. 1-5, 6-10 en v. 11-16, 17-21). Volgens deze verdeeling zou de tweede helft der vóórstrophe van het derde strophenpaar (VII 6-10) slechts 5 verzen bevatten, terwijl de symmetriseerende strophe (VII 11-16) er 6 behelst. Blijkbaar echter heeft in VII een tekstverschuiving plaats gehad en wel in v. 21. Dit vers toch bevat in onzen tekst het abnormale getal van 4 versleden of stichen (zie Inleiding blz. 5), terwijl de gedachte-inhoud der twee laatste stichen daar niet te pas komt, doch overeenstemt met dien van v. 8. Denken wij derhalve de twee laatste stichen van v. 21 als afzonderlijk vers geplaatst vóór v. 8, dan wordt daardoor èn de gedachtegang èn de stropheering gebaat en verkrijgt de tweede helft der vóórstrophe van het derde strophenpaar, evenals de met haar symmetriseerende strophe, 6 verzen. - De inhoud der verschillende strophen (en strophenhelften) wordt aangegeven door den inhoud boven VI en VII geplaatst.
- voetnoot2)
- Niet te letterlijk mogen derhalve die woorden vol smart begrepen worpen. Het zijn klaagkreten, waarin zich lucht geeft een allerzwaarst lijden, dat (Hebr.) ‘zwaarder is dan het zand der zee’.
- voetnoot3)
- Hij is als doorschoten met pijlen, die de Heer (vgl. Ps. XXXVII noot 3) op hem afschoot, met pijlen, welker foltering zijne levenskrachten verteert, of (Hebr.) ‘waarvan zijn geest het venijn inzuigt’; en Gods verschrikkelijke plagen (Hebr.) ‘staan tegen mij in slagorde’ als felle vijanden.
- voetnoot4)
- Zijn klagen werd (IV 6; V 2) als goddeloos veroordeeld, maar is het niet natuurlijk in het lijden te klagen? Dat doen zelfs de dieren, die wel is waar stil zijn als zij voedsel hebben, maar brullen, als het hun daaraan ontbreekt.
- voetnoot5)
- Wat walgelijk en schadelijk is, wordt met recht als voedsel geweigerd. Mag hij dan zijn weerzin niet openbaren?
- voetnoot6)
- Zijn lijden is als een afschuwelijke spijs, welke hij gedwongen wordt te eten. Hem rest alleen (v. 8-10) de hoop op den dood.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘En behage het aan God mij te vermorzelen’.
- voetnoot8)
- Hij verlangt te sterven, want de eenige troost in zijn meedoogenloos lijden, dat hij tegen Gods heilig gebod niet in opstand kwam door lasterend ongeduld, zou hem kunnen ontgaan bij een langer lijden; vgl. v. 11-13.
- voetnoot9)
- Om geduldig te blijven helpt vooral sterkte en hoop op uitkomst, maar Job voelt zich voor zulk een lijden niet sterk genoeg en ziet geen einde aan zijne ellende.
- voetnoot10)
- Voor vrienden heeft het Hebr. een duister woord, dat vermoedelijk ‘steunsel’ beteekent. Hij is volslagen hulpeloos en beroofd van alle steunsel of hoop. In v. 12 vindt het eerste halfvers, hier het tweede halfvers van v. 11 nadere bevestiging.
- voetnoot11)
- Na in het eerste strophenpaar (v. 2-7 en 8-13) te hebben aangetoond, dat zijn geklaag geen verzet tegen God inhoudt, betoogt Job in de eerste tusschenstrophe v. 14-21, dat veeleer Eliphaz en zijn makkers, wijl zij aan hunnen vriend barmhartigheid weigeren, de vreeze des Heeren verlaten, zich aan verzet tegen God schuldig maken.
- voetnoot12)
- Zijn mij voorbijgegaan. Hebr.: ‘handelden trouweloos’. Daardoor zijn zij als een beek, die in den zomer, wanneer men vooral behoefte heeft aan water, geheel en al uitdroogt, en zoo niet geeft, wat zij aanvankelijk beloofde. Het Hebr. heeft in het tweede halfvers: ‘als snelstroomende beken, die buiten de oevers treden’. Waarom de schijnvrienden hierbij vergeleken worden, verklaart de grondtekst v. 16-20. Zie de volgende noot.
- voetnoot13)
- In de Latijnsche vertaling schijnt den vrienden beduid, dat hen, om het weigeren van vertroosting aan Job, zware straf wacht. De hitte van Gods wraak (v. 17 en 18) zal hen verdelgen wegens hunne handelwijze, welke (v. 19 en 20) ten slotte de ergste beschaming ontvangt. Het Hebr. echter, de vergelijking van v. 15 uitvoerig toelichtend, geeft een passender zin: ‘16. die troebel zijn van het ijs, (beken) waarin de sneeuw zich verschuilt. 17. Wanneer zij de warmte voelen, drogen zij uit; als de hitte komt, verdwijnen zij van hare plaats. 18. De paden van haren weg kronkelen zich, loopen in de wildernis uit en vergaan. 10. De karavanen van Thema zien er naar uit, de reizenden van Sjeba hopen er op. 20. Beschaamd worden zij om hun betrouwen; zij komen derwaarts en worden te schande’. De vrienden zijn als de beken (vgl. Deut. XXI noot 3), die in den wintertijd overvloed van water hebben, maar des zomers, geheel uitgedroogd, de dorstige reizigers teleurstellen.
- voetnoot14)
- Zij hebben vrees zich zijne vrienden te toonen. In plaats van hem te troosten, het minste (zie v. 22-24), dat hij van hen wel verwachten mocht, deinzen zij terug.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘en dwaalde (misdeed) ik ergens in’. De vrienden hadden bij monde van Eliphaz hem wel van dwaling en zonde beschuldigd, maar niet overtuigd.
- voetnoot16)
- Aan de woorden der waarheid of aan de waarheid was te kort gedaan, doordat men Job op valsche gronden veroordeeld had als zondaar. Volgens een andere vertaling: ‘Waarom laakt gij rechtmatige woorden, terwijl toch niemand uwer mij van schuld kan overtuigen’. Geheel anders kan het Hebr. begrepen worden: ‘Hoe krachtig zijn ware woorden en hoe treft de berisping van uwentwege’, eene klacht, waarin de verontwaardiging zich met zekeren spot lucht geeft.
- voetnoot17)
- Vermoedelijk zegt het Hebr.: ‘Zint gij er op woorden te berispen en taal in den wind van een bedroefde?’ Die smartkreten van Job, woorden in den wind, streng letterlijk te verstaan en daaruit het ergste af te leiden, is een onredelijk, is (zie v. 27) een onmenschelijk werk.
- voetnoot18)
- Volgens de Latijnsche vertaling weigert Job geen verdere woordenwisseling, maar vraagt op zijn beurt aandacht voor hetgeen hij te zeggen heeft. Dat zij slechts (v. 29) bij hun spreken gramstorigen twist vermijden en het recht voor oogen houden, - dan zal hun oordeel (v. 30) anders en te zijner gunste uitvallen. Volgens het Hebr. verklaart Job hier in v. 28-30 zoo nadrukkelijk mogelijk, dat hij in zijn vroeger leven geen groote zonden heeft gedaan, zooals Eliphaz hem verweten had, aldus: ‘v. 28. En nu, ziet mij aan, in uw aangezicht zal ik toch zeker niet liegen. v. 29. Wendt u tot mij, opdat er geen onrecht geschiede; nog eens, wendt u tot mij: mijn rechtvaardigheid was (steeds) aanwezig. v. 30. Of zou er welicht op mijne tong onrechtvaardigheid zijn geweest, zonder dat mijn verhemelte het onheil bespeurd had?’ - dat is toch niet aan te nemen.