De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||
Caput V.
|
1. Voca ergo, si est qui tibi respondeat, et ad aliquem sanctorum convertere. | 1. Roep dan, of iemand u antwoord geve, en wend u tot een van de heiligenGa naar voetnoot1). |
2. Vere stultum interficit iracundia, et parvulum occidit invidia. | 2. Voorwaar gramschap doodt den dwaas en kwaadaardigheid vermoordt den nieteling. |
3. Ego vidi stultum firma radice, et maledixi pulchritudini ejus statim. | 3. Ik zag den dwaas vastgeworteld en ik vervloekte aanstonds zijne heerlijkheidGa naar voetnoot2). |
4. Longe fient filii ejus a salute, et conterentur in porta, et non erit qui eruat. | 4. Verre zijn zijne zonen verwijderd van het heil en vertreden worden zij in de poort en niemand is er om hen te reddenGa naar voetnoot3). |
5. Cujus messem famelicus comedet, et ipsum rapiet armatus, et bibent sitientes divitias ejus. | 5. Zijnen oogst eet de hongerige en de gewapende berooft hemGa naar voetnoot4) en de dorstigen drinken zijne rijkdommen op. |
6. Nihil in terra sine causa fit, et de humo non oritur dolor. | 6. Niets geschiedt er op aarde zonder oorzaak en niet uit den grond schiet het lijden opGa naar voetnoot5). |
7. Homo nascitur ad laborem, et avis ad volatum. | 7. De mensch wordt geboren voor het lijden en de vogel voor het vliegenGa naar voetnoot6). |
[pagina 566]
8. Quam ob rem ego deprecabor Dominum, et ad Deum ponam eloquium meum: | 8. Daarom zou ik voor mij tot den Heer bidden en tot God mijne rede richtenGa naar voetnoot7). |
9. Qui facit magna et inscrutabilia et mirabilia absque numero: | 9. Hij toch doet groote en ondoorgrondelijke dingen en wonderdaden zonder tal. |
10. Qui dat pluviam super faciem terrae, et irrigat aquis universa: | 10. Hij geeft regen op het aanschijn der aarde en besproeit met water het heelalGa naar voetnoot8). |
11. Qui ponit humiles in sublime, et moerentes erigit sospitate: | 11. Hij stelt geringen in de hoogte en verheft bedroefden omhoog in heilGa naar voetnoot9). |
12. Qui dissipat cogitationes malignorum, ne possint implere manus eorum quod coeperant: | 12. Hij verijdelt de plannen der boozenGa naar voetnoot10), opdat hunne handen niet kunnen volbrengen wat zij begonnen. |
13. Qui apprehendet sapientes in astutia eorum, et consilium pravorum dissipat: I Cor. III 19. | 13. Hij vangt de wijzen in hunne sluwheid en verijdelt het ontwerp der verdorvenen. |
14. Per diem incurrent tenebras, et quasi in nocte sic palpabunt in meridie. | 14. Des daags gaan zij de duisternis in en als bij nacht zoo tasten zij rond op den middagGa naar voetnoot11). |
15. Porro salvum faciet egenum a gladio oris eorum, et de manu violenti pauperem. | 15. En den behoeftige verlost Hij uit het zwaard van hunnen mond en den arme uit de hand des geweldigenGa naar voetnoot12). |
16. Et erit egeno spes, iniquitas autem contrahet os suum. | 16. En de behoeftige krijgt wat hij hoopt, maar de ongerechtigheid sluit haren mondGa naar voetnoot13). |
[pagina 567]
17. Beatus homo, qui corripitur a Deo: increpationem ergo Domini ne reprobes: | 17. Zalig de mensch, die door God gekastijd wordt; versmaad dan de kastijding des Heeren nietGa naar voetnoot14). |
18. Quia ipse vulnerat, et medetur: percutit, et manus ejus sanabunt. | 18. Want Hij wondt en geneest; Hij slaat en zijne handen heelen. |
19. In sex tribulationibus liberabit te, et in septima non tanget te malum. | 19. In zes verdrukkingen zal Hij u redden en in de zevendeGa naar voetnoot15) zal u het kwaad niet genaken. |
20. In fame eruet te de morte, et in bello de manu gladii. | 20. In den hongersnood zal Hij u aan den dood ontrukken en in den oorlog aan de handGa naar voetnoot16) van het zwaard. |
21. A flagello linguae absconderis, et non timebis calamitatem cum venerit. | 21. Voor den geesel der tong zult gij beschut zijn en gij zult het onheil niet vreezen, als het komtGa naar voetnoot17). |
22. In vastitate et fame ridebis, et bestias terrae non formidabis. | 22. Bij verwoesting en hongersnood zult gij lachen, en de wilde dieren des lands zult gij niet vreezenGa naar voetnoot18). |
23. Sed cum lapidibus regionum pactum tuum, et bestiae terrae pacificae erunt tibi. | 23. Zelfs met de steenen der velden zal uw verbond wezen en de wilde dieren des lands zullen u vreedzaam gezind zijnGa naar voetnoot19). |
24. Et scies quod pacem habeat tabernaculum tuum, et visitans speciem tuam, non peccabis. | 24. En gij zult weten, dat uwe woontent in vrede is en, uwe heerlijkheid beschouwend, zult gij niet zondigenGa naar voetnoot20). |
[pagina 568]
25. Scies quoque quoniam multiplex erit semen tuum, et progenies tua quasi herba terrae. | 25. Gij zult ook weten, dat uw zaad talrijk is en uw geslacht als het kruid der aarde. |
26. Ingredieris in abundantia sepulcrum, sicut infertur acervus tritici in tempore suo. | 26. Gij zult in volheidGa naar voetnoot21) ten grave gaan, zooals een korenschoof wordt binnengebracht op haren tijd. |
27. Ecce, hoc, ut investigavimus, ita est: quod auditum, mente pertracta. | 27. Zie dit, zooals wij het nagespoord hebben, zoo is het; wat gij gehoord hebt, neem dat ter harte. |
- voetnoot1)
- Eliphaz vermaant nu Job een voorspreker bij God onder de heiligen te zoeken, in plaats van ongeduldig te klagen.
- voetnoot2)
- Vers 2 geeft reden van het vorige: De gestrafte zondaar, die zich niet tot God bekeert (zie v. 8), - en naar Eliphaz' meening is iedere ongelukkige een zondaar (zie v. 6, 7) - heeft geen verlossing te verwachten. Dwaas en nieteling zijn namen van den goddelooze. Voor gramschap heeft het Hebr. beter ‘spijtigheid’. Spijtig en kwaadaardig over zijn lijden klagend, in plaats van tot God om vergiffenis te smeeken, vermoordt hij zich, gaat hij geheel te gronde. En dat inderdaad den onboetvaardigen zondaar het ergste overkomt, bevestigt Eliphaz in v. 3 met een beroep op zijne ondervinding (zie IV 7-11): de voorspoed van den booze scheen hem eens onwankelbaar toe, maar welhaast (vgl. Ps. XXXVI 35, 36) vervloekte hij zijne heerlijkheid (of ‘zijne woonstede’, gelijk naar het Hebr. vertaald kan worden), noemde hij hem en zijn huis gevloekt, wijl de vloek Gods dien booze zichtbaar trof, zooals v. 4 en 5 zeggen.
- voetnoot3)
- In de poort, waar (Gen. XIX noot 1) het volk bijeenkomt en recht wordt gesproken, derhalve voor de rechtbank. Ellende en oneer treft de kinderen van den booze.
- voetnoot4)
- En hem berooft enz., Hebr.: ‘en rooft dien zelfs uit de doornen’, zelfs van achter de doornhaag, welke ter beveiliging den akker omringt.
- voetnoot5)
- In verband met het voorgaande wordt verzekerd, dat alle lijden zijn reden heeft en dat die reden te vinden is niet buiten, maar (zie het volgende vers) in den mensch. - In het Hebr. luidt het eerste halfvers: ‘Het kwaad komt niet uit het stof voort’.
- voetnoot6)
- Duidelijker ware in plaats van ‘labor’ evenals in v. 6 ‘dolor’. Op beide plaatsen heeft de grondtekst hetzelfde woord. - Het lijden is den mensch van nature eigen, is hem zoo natuurlijk, als dat de vogel vliegt; naar een andere vertaling van het Hebr.: als dat vlammen (of vonken) opstijgen. Waarom? Omdat de mensch van nature zwak is en zondigt (IV 19) en het lijden volgens Eliphaz een straf der zonde is (IV 7-11). - Met een kleine wijziging der vocaalteekens van het Hebr. werkwoord kan vertaald worden: ‘De mensch doet het lijden geboren worden, en (want) de vuurvonken hebben een hooge vlucht’ d.i. zijn booze hartstochten verheffen zich trotsch tegen God. Daarvoor wordt hij dan door God gestraft en zoo is de mensch zelf oorzaak (zie v. 6) van het lijden.
- voetnoot7)
- Beter naar het Hebr.: ‘Voorwaar ik voor mij zou (in uwe plaats) God zoeken’ enz., en deze raadgeving wordt nu gestaafd door eene schoone lofprijzing op Gods almachtige en alwetende voorzienigheid en barmhartige goedheid (v. 9-27).
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘de velden’ of beter ‘het land buiten’, het steppenland, in tegenstelling met de bebouwde aarde.
- voetnoot9)
- Achter v. 11 behoort v. 15 een plaats te vinden. De inhoud toch past bij de lofprijzing van Gods almachtige voorzienigheid, waarover ook in v. 9-11, en niet bij die van zijn alwetende voorzienigheid, waarover in v. 12-16. Zie IV noot 1.
- voetnoot10)
- Geheel anders dan met de boetvaardigen (v. 11 en 15) handelt God met de onboetvaardige boozen. Hebr.: ‘de sluwen’.
- voetnoot11)
- Door God geslagen met blindheid des geestes; vgl. Deut. XXVIII 28.
- voetnoot12)
- Hij verlost den verdrukten rechtvaardige uit allen nood, welke vanwege de boozen, hetzij door arglistige beschuldiging, hetzij door ruw geweld, dreigt. Zie noot 9.
- voetnoot13)
- Teleurgesteld in hare verwachtingen, moet de ongerechtigheid beschaamd zwijgen.
- voetnoot14)
- Handelt God zoo goedertieren met de ongelukkigen, mits zij geen onboetvaardige zondaars zijn, dan mag Job, ook in zijn ongeluk hoop houden. Zoo hij, in plaats van zijn lijden ongeduldig en morrend te minachten, het ootmoedig en rouwmoedig erkent en eert als kastijding des Heeren voor vroegere zonden, dan zal God hem weer gelukkig maken.
- voetnoot15)
- Het bepaalde getal zes en zeven staat hier voor het onbepaalde ‘in allerlei nood’.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘aan de handen (d.i. aan de slagen) van het zwaard’.
- voetnoot17)
- De geesel der tong is de laster; vgl. v. 15 en Ps. XXX 21. - In plaats van onheil heeft het Hebr.: ‘voor verwoesting (door moedwil van een vijand aangericht) zult gij niet bevreesd zijn, dat zij komt’.
- voetnoot18)
- Verwoesting en hongersnood zijn hier te verstaan als verwoesting door onweêr (hagel of slagregens) en misgewas (door droogte), waarvan hongersnood het gevolg is, rampen derhalve, waardoor de oogst mislukt. De wilde dieren des lands rooven het vee. - Overeenkomstig v. 19 worden in v. 20-22 zeven rampen genoemd, nl. algemeene: hongersnood en oorlog, bijzondere: laster (van zijn persoon), vijandelijke verwoesting (van zijn bezitting), verwoesting en misgewas (van den oogst) en veeschade.
- voetnoot19)
- Als in verbond (Osee II 18) zult gij staan met de levenlooze en levende natuur, opdat zij u niet schade: met de steenen, welke voor de vruchtbaarheid der akkers nadeelig zijn, opdat zij uwe velden niet deren of daarvan verre blijven (vgl. IV Reg. III 19, 25; Isai. V 2; Matth. XIII 5), en met de wilde dieren, die have en vee vernielen.
- voetnoot20)
- Gij zult weten bij ondervinding. - En uw heerlijkheid (of ‘woning’, vgl. noot 2), uw gansche bezit overziende zult gij door hoovaardij niet zondigen. Beter echter past in het zinsverband deze vertaling van het Hebr.: ‘zult gij niet falen’, zult gij niet bedrogen uitkomen, maar orde en welvaart vinden.
- voetnoot21)
- In volheid van jaren. Een ongestoorde welstand, een talrijk nageslacht en een hooge ouderdom maken naar oud-testamentische voorstelling den brave zoo gelukkig mogelijk.