De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Respondens autem Eliphaz Themanites, dixit: | 1. Eliphaz, de Themaniet, nam dan het woord en zeide: |
2. Si coeperimus loqui tibi, forsitan moleste accipies, sed conceptum sermonem tenere quis poterit? | 2. Zoo wij aanvangen tot u te spreken, zult gij het misschien euvel opnemen, maar wie kan het woord, waarvan hij vol is, terughoudenGa naar voetnoot1)? |
3. Ecce docuisti multos, et manus lassas roborasti: | 3. Zie, velen hebt gij onderricht en slappe handen hebt gij gesterkt; |
4. Vacillantes confirmaverunt sermones tui, et genua trementia confortasti: | 4. aan wankelenden gaven uwe reden vastheid en knikkende knieën hebt gij gestevigd; |
5. Nunc autem venit super te plaga, et defecisti: tetigit te, et conturbatus es. | 5. nu echter kwam over u de plaag, en gij zijt bezweken; zij trof u, en gij zijt radeloos. |
6. Ubi est timor tuus, fortitudo tua, patientia tua, et perfectio viarum tuarum? | 6. Waar is uwe vrees, uwe kloekheid, uw geduld en de volkomenheid uwer wegenGa naar voetnoot2)? |
7. Recordare obsecro te, quis unquam innocens periit? aut quando recti deleti sunt? | 7. Bedenk toch, bid ik u, welke onschuldige ging ooit te gronde? of wanneer werden rechtvaardigen verdelgd? |
8. Quin potius vidi eos, qui operantur iniquitatem, et seminant dolores, et metunt eos, | 8. Ja veeleer zag ik hen, die ongerechtigheid bedrijven, en smarten zaaien en ze maaienGa naar voetnoot3), |
9. Flante Deo perisse, et spiritu irae ejus esse consumptos: | 9. door den adem Gods te gronde gaan en door het blazen van zijn toorn verdelgd worden. |
10. Rugitus leonis, et vox leaenae, | 10. Het gebrul des leeuws en de |
[pagina 563]
et dentes catulorum leonum contriti sunt. | stem der leeuwin en de tanden van leeuwenwelpen verbrokkelen. |
11. Tigris periit, eo quod non haberet praedam, et catuli leonis dissipati sunt. | 11. De tijgerGa naar voetnoot4) komt om, omdat hij geene prooi heeft, en het leeuwengebroed kwijnt weg. |
12. Porro ad me dictum est verbum absconditum, et quasi furtive suscepit auris mea venas susurri ejus. | 12. Voorts is tot mij heimelijk een woord gezegd en als steelsgewijze heeft mijn oor de kronkelingen opgevangen van zijn gelispel. |
13. In horrore visionis nocturnae, quando solet sopor occupare homines, | 13. In de verschrikking van een nachtelijk gezicht, wanneer diepe slaap de menschen pleegt te bevangen, |
14. Pavor tenuit me, et tremor, et omnia ossa mea perterrita sunt: | 14. overmeesterde mij angst en siddering en werden al mijne beenderen van schrik bevangen; |
15. Et cum spiritus me praesente transiret, inhorruerunt pili carnis meae. | 15. en terwijl een geest voorbijstreek in mijne tegenwoordigheid, rezen de haren van mijn vleesch te berge. |
16. Stetit quidam, cujus non agnoscebam vultum, imago coram oculis meis, et vocem quasi aurae lenis audivi. | 16. Daar stond iemand, wiens gelaat ik niet erkende, eene gestalte voor mijne oogen, en een geluid als van een zacht gesuis hoorde ikGa naar voetnoot5): |
17. Numquid homo, Dei comparatione justificabitur, aut factore suo purior erit vir? Infra XXV 4. | 17. Wordt een mensch in vergelijking met God rechtvaardig bevonden, of is een man reiner dan zijn MakerGa naar voetnoot6)? |
18. Ecce qui serviunt ei, non sunt | 18. Zie, degenen, die Hem dienen, |
[pagina 564]
stabiles, et in Angelis suis reperit pravitatem: Infra XV 15; II Petr. II 4; Judae 6. | zijn niet standvastig, en in zijne engelen vindt Hij boosheidGa naar voetnoot7). |
19. Quanto magis hi qui habitant domos luteas, qui terrenum habent fundamentum, consumentur velut a tinea? | 19. Hoeveel meer dan zullen zij, die leemen huizen bewonen, die een grondveste hebben van aarde, verteerd worden als door de motGa naar voetnoot8)? |
20. De mane usque ad vesperam succidentur: et quia nullus intelligit, in aeternum peribunt. | 20. Tusschen morgen en avond worden zij omgehouwen; en omdat niemand wijs is, vergaan zij voor altijdGa naar voetnoot9). |
21. Qui autem reliqui fuerint, auferentur ex eis: morientur, et non in sapientia. | 21. En die overblijven, worden van hen weggeraapt; zij sterven en niet in wijsheidGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Zijn woord zal Job wel bedroeven, maar door diens klachten acht hij zich tot berisping verplicht. - Met dit vers begint de tweede rede (IV en V). Zij bestaat uit een paar dubbelstrophen IV 2-6, 7-11, en 12-16, 17-21; een tusschenstrophe V 1-8; een tweede strophenpaar V 9-11, 15, en 12-16; een tweede tusschenstrophe V 17-19; en een derde strophenpaar V 20-23 en 24-27. De inhoud der strophen wordt aangegeven door den inhoud, boven hoofdstuk IV en V geplaatst.
- voetnoot2)
- Lijdenden en moedeloozen hebt ge vroeger door uw woorden troost en moed ingesproken; uw eigen woorden van vroeger veroordeelen uw gedrag van thans. Daarenboven veroordeelt uw lijden van thans uw leven van vroeger; want de ondervinding leert, dat al degenen, die ellendig te gronde gaan, geen onschuldigen zijn, maar dat zij hun ellende te danken hebben aan onrecht, hetwelk zij vroeger pleegden (v. 7-11).
- voetnoot3)
- Hebr: ‘Voor zoover ik gezien heb, wie onrecht ploegen en ongeluk zaaien (nl. door hun zonden), die maaien het ook: v. 9 door Gods adem gaan zij’ enz.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘de leeuw’. In den grondtekst is hier en in het vorige vers onder verschillende benamingen sprake van den leeuw (niet van zijne jongen), van wien men verhaalt, dat als hij oud is geworden, zijn tanden afbrokkelen, zoodat hij geen prooi meer verslinden kan en van gebrek ellendig omkomt. Zoo is hij een beeld van den machtigen zondaar, die ten slotte ongelukkig wordt. - In het eerste halfvers van v. 10 ontbreekt het werkwoord (‘verzwakt’ of ‘verstomt’) zooals in hartstochtelijken stijl meer gebeurt.
- voetnoot5)
- De wijze, waarop de dichter in v. 12-16 Eliphaz dit nachtelijk gezicht doet beschrijven (heimelijk, steelsgewijze, kronkelingen van gelispel, angst en siddering, te-berge-rljzing der haren, onkenbaarheid der gestalte, onbestemdheid van geluid) geeft ons te verstaan, dat wij hier te doen hebben met een duivelsverschijning, waardoor Satan Eliphaz en zijn vrienden heeft willen stijven in hun verdenkingen tegen Job. Ongetwijfeld echter hield Eliphaz zelf haar voor een openbaring Gods, waarop hij in zijn andere reden telkens terugkomt (vgl. XV 11-16; XXII 22). Ook de vrienden hebben dezelfde overtuiging; het laatste woord, door een der vrienden gesproken, behelst nog een beroep op dit orakel (vgl. XXV 4-6).
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Zou een mensch rechtvaardig zijn voor God of een man rein zijn voor zijnen Maker?’ anders gezegd: niemand is rechtvaardig of rein voor God. Naar waarheid volgt hieruit, dat ook Job zijne menschelijke tekortkomingen heeft, maar niet, wat Eliphaz volgens de bedoeling van Satan daaruit besloot, dat Job's lijden straf is voor zijne zonden en dat de rechtvaardige God hem zoo zwaar tuchtigt om zijne groote boosheid.
- voetnoot7)
- Met die Hem dienen zijn evenals in het tweede verslid de engelen bedoeld, zooals blijkt uit de tegenstelling van dit vers met het voorafgaande en volgende. Wat hier van hen gezegd wordt is waar, als men hen beschouwt in den staat, waarin zij geschapen werden. In dien staat waren zij niet standvastig in het goede en vond God in velen van hen boosheid. Doch als men hen beschouwt in den staat, waarin zij thans zijn, nu zij in de genade bevestigd niet meer kunnen zondigen, is dit gezegde van hen niet waar.
- voetnoot8)
- De zin is: Hoeveel meer dan de engelen zijn aan zonde en bijgevolg ook aan straf der zonde onderhevig de nietige menschen, uit aarde gevormd en vergankelijk als kleederen, die door de mot verteerd worden.
- voetnoot9)
- Tusschen morgen en avond, snel en plotseling; vgl. Isai. XXXVIII 12. Er is sprake van de bestraffing der menschen, in wie God boosheid vindt. - Omdat niemand enz. Hebr. vermoedelijk: ‘zonder dat iemand er op let’. Zoo nietig is de mensch, de zondaar. Voor altijd verdwijnt hij, zonder dat zijn heengaan bemerkt wordt.
- voetnoot10)
- Die overblijven enz., volgens een betere punctuatie: die van hen overblijven (te weten: hun kinderen) worden weggeraapt. Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘Wordt niet hun have en goed tegelijk met hen weggeraapt?’ Anderen vertalen: ‘Wordt niet hun heerlijkheid weggenomen van hen?’ ofwel: ‘Wordt niet hun tentkoord (d.i. de levensadem, want als die wordt afgesneden, valt de tent des lichaams) van hen weggerukt?’ (d.i. losgerukt door den wind). En niet in wijsheid, d.w.z. omdat zij onwijs, d.i. goddeloos waren. - Hier eindigen de woorden van de nachtelijke verschijning, welke deze bedoeling hadden: al degenen, die ellendig omkomen (gelijk met Job gaat gebeuren), overkomt zulks wegens hun zonden. Ofschoon derhalve deze orakelwoorden, omdat ze dubbelzinnig zijn, in waren zin kunnen verstaan worden, is hier toch zeker de bedoeling ervan verkeerd.