De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III
|
1. Post haec aperuit Job os suum, et maledixit diei suo, | 1. Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dagGa naar voetnoot1), |
2. Et locutus est. | 2. en hij sprak: |
3. Pereat dies in qua natus sum, et nox in qua dictum est: Conceptus est homo. Jer. XX 14. | 3. Verga de dag, waarop ik werd geboren, en de nacht, waarin men zeide: een mensch is ontvangenGa naar voetnoot2). |
[pagina 559]
4. Dies ille vertatur in tenebras, non requirat eum Deus desuper, et non illustretur lumine. | 4. Die dag verandere in duisternis, hem zoeke niet God omhoog, en hij worde niet bestraald met lichtGa naar voetnoot3). |
5. Obscurent eum tenebrae, et umbra mortis, occupet eum caligo, et involvatur amaritudine. | 5. Dat hem verdonkeren duisternis en doodsschaduw, hem overheersche het stikdonker, en hij worde omfloerst met bitterheidGa naar voetnoot4). |
6. Noctem illam tenebrosus turbo possideat, non computetur in diebus anni, nec numeretur in mensibus: | 6. Die nachtGa naar voetnoot5), hem grijpe een dwarrelwind vol duisternis, hij worde niet gerekend tot de dagen des jaars, noch geteld bij de maanden. |
7. Sit nox illa solitaria, nec laude digna: | 7. Die nacht zij eenzaam, en geen lofgezang waardigGa naar voetnoot6). |
8. Maledicant ei qui maledicunt diei, qui parati sunt suscitare Leviathan: | 8. Dat hem vervloeken zij, die den dag vervloeken, die de kunst verstaan van Leviathan op te roepenGa naar voetnoot7). |
9. Obtenebrentur stellae caligine ejus: exspectet lucem et non videat, nec ortum surgentis aurorae: | 9. Verduisterd mogen worden door zijn donker de sterren, hij wachte op het licht en hij zie het niet, noch ook den opgang van den rijzenden dageraadGa naar voetnoot8); |
[pagina 560]
10. Quia non conclusit ostia ventris, qui portavit me, nec abstulit mala ab oculis meis. | 10. omdat hij de poort niet heeft gesloten van den schoot, die mij droeg, en het kwade niet heeft afgeweerd van mijne oogenGa naar voetnoot9). |
11. Quare non in vulva mortuus sum, egressus ex utero non statim perii? | 11. Waarom stierf ik niet in den moederschoot, verging ik niet, zoodra ik uit den schoot te voorschijn kwam? |
12. Quare exceptus genibus? cur lactatus uberibus? | 12. Waarom werd ik op knieënGa naar voetnoot10) opgenomen? Waarom aan borsten gezoogd? |
13. Nunc enim dormiens silerem, et somno meo requiescerem: | 13. Dan toch zou ik nu slapen en zwijgen en in mijnen slaap rust hebbenGa naar voetnoot11) |
14. Cum regibus et consulibus terrae, qui aedificant sibi solitudines: | 14. met de koningen en raadslieden der aarde, die zich grafpaleizenGa naar voetnoot12) bouwen, |
15. Aut cum principibus, qui possident aurum, et replent domos suas argento: | 15. of met de vorsten, die goud bezitten en hunne paleizenGa naar voetnoot13) met zilver vullen; |
16. Aut sicut abortivum absconditum non subsisterem, vel qui concepti non viderunt lucem. | 16. of als eene weggestopte misgeboorte zou ik niet bestaan, of als degenen, die, na ontvangen te zijn, het licht niet aanschouwdenGa naar voetnoot14). |
17. Ibi impii cessaverunt a tumultu, et ibi requieverunt fessi robore. | 17. DaarGa naar voetnoot15) hebben de boozen opgehouden met razen en daar hebben rust gevonden wier kracht werd afgebeuld. |
18. Et quondam vincti pariter | 18. En wie voorheen geboeid waren, |
[pagina 561]
sine molestia, non audierunt vocem exactoris. | zijn zonder kommer bijeen en hooren niet de stem des drijvers. |
19. Parvus et magnus ibi sunt, et servus liber a domino suo. | 19. Klein en groot zijn daar, en de knecht is vrij van zijnen heer. |
20. Quare misero data est lux, et vita his, qui in amaritudine animae sunt? | 20. Waarom werd het licht gegeven aan een ellendigeGa naar voetnoot16) en het leven aan hen, wier ziel in bitterheid is? |
21. Qui exspectant mortem, et non venit, quasi effodientes thesaurum: | 21. die den dood verbeiden, en hij komt niet, als groeven zij naar eenen schat, |
22. Gaudentque vehementer cum invenerint sepulcrum. | 22. en die zich uitbundig verheugen, wanneer zij het graf vinden - |
23. Viro cujus abscondita est via, et circumdedit eum Deus tenebris? | 23. aan een man, wiens weg verborgen is, en dien God met duisternissen omringtGa naar voetnoot17)? |
24. Antequam comedam suspiro: et tamquam inundantes aquae, sic rugitus meus: | 24. Voordat ik eet, zucht ik; en als overstroomende wateren is mijn gejammerGa naar voetnoot18); |
25. Quia timor, quem timebam, evenit mihi: et quod verebar accidit. | 25. want wat vreeselijks ik vreesde, is over mij gekomen; en wat ik duchtte, dat is gebeurdGa naar voetnoot19). |
26. Nonne dissimulavi? nonne silui? nonne quievi? et venit super me indignatio. | 26. Was ik niet gelaten? heb ik niet gezwegen? was ik niet rustig? Toch kwam over mij de verbolgenheidGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Dat Job, na zulk een heldhaftig geduld (I en II) getoond te hebben, thans zijnen geboortedag vervloekt, wijst op de felheid van zijn lijden, ook van zijn zielelijden, nog verhoogd door het rouwbetoon der vrienden; tevens doet ons dit klagen het geweld kennen der bekoring, die Job ondervond zonder er voor te bezwijken (zie Inleiding). Met het luide gekerm der zwakke en pijnlijk getroffen natuur is stille berusting in Gods wil overeen te brengen (Vgl. Matth. XXVI 37-39, XXVII 46).
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘en de nacht, die zeide’ enz. In dichterlijke persoonsverbeelding zijn dag en nacht hier gedacht als vijanden van Job, aan wie vervolgens alle ongeluk wordt toegewenscht. Dag en nacht zijn hier de beide deelen van het etmaal, waarin Job geboren werd. ‘Er is een mensch (Hebr.: “een knaap”) ontvangen’, kon niet gezegd worden in den nacht der ontvangenis; het beteekent dus: er is voorheen een mensch (knaap) ontvangen, die nu geboren is. - Hier begint de kern van het boek, het gedicht, (zie Inleiding) met de eerste rede. Deze rede bestaat uit twee strophenparen, gescheiden door een tusschenstrophe. Het eerste strophenpaar beslaat v. 3-6 en 7-9, de tusschenstrophe v. 10-12, het tweede strophenpaar v. 13-19 en 20-26. Herhaalt men nu v. 3 als refreinvers na v. 9, 19 en 26, dan bestaat iedere strophe van het eerste strophenpaar uit 4 en van het tweede uit 8 verzen; de tusschenstrophe bevat 3 verzen. Het tweede strophenpaar bestaat uit dubbelstrophen, waarvan iedere helft 4 verzen telt; evenzoo eindigen alle andere reden van Job in het eerste hoofddeel van het gedicht met een paar dubbelstrophen. - De korte inhoud boven het hoofdstuk geplaatst, geeft tevens den inhoud aan van iedere strophe (en halfstrophe).
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Die dag zij duisternis’, d.w.z. hij zij begraven in het nachtelijk duistei, en God, die uit den nacht den dag te voorschijn roept, zoeke hem niet, late hem waar hij is, zoodat die door geen licht bestraalde dag ook geen bestaan hebbe. Dezelfde gedachte is ook in het volgende vers uitgedrukt.
- voetnoot4)
- Hem verdonkeren. Hebr.: ‘zich rechtens toeëigenen’ of ‘opeischen’. Letterlijk staat er: ‘zijn goëel zijn’; vgl. Lev. XXV noot 15. Sommigen vertalen met geringe tekstwijziging: ‘Er ligge over hem’ enz. - Bitterheid is samenvatting van alles, wat een dag akelig en rampzalig kan maken.
- voetnoot5)
- Wat in v. 6 gezegd wordt, slaat niet op den nacht, maar wel op den dag; daarom leze men in plaats van ‘die nacht’ hier ‘die dag’; hem grijpe enz. nl. om hem weg te voeren en zooveel doenlijk te vernietigen.
- voetnoot6)
- Die nacht als eerste deel (vgl. Gen. I 5) van het etmaal, waarin Job geboren werd; eenzaam, of naar een andere vertaling van het Hebr. ‘onvruchtbaar’; en geen lofgezang waardig, Hebr.: ‘mocht er daarop geen feestgejuich gekomen zijn’; bedoeld is het feestgejuich en de gelukwenschen bij Job's geboorte.
- voetnoot7)
- De toovenaars, die den dag tot ongeluksdag kunnen maken, en wel onder hen de machtigsten, die door hun bezwering zelfs den vreeselijken krokodil (vgl. XL 20 en Isai XXVII 1) weten te temmen. Sommigen verstaan hier onder Leviathan het sterrenbeeld ‘den Draak’, die volgens Oostersche fabelleer altijd gereed staat zich op zon en maan te werpen om haar te verslinden, waardoor zons- en maansverduisteringen worden veroorzaakt. - Dat hier het bijgeloof in een van God onafhankelijke macht (vgl. Num. XXII 6) zou zijn uitgesproken, is niet te bewijzen. Het gebruik van aan het vaak onjuiste volksbegrip ontleende zegswijzen behoeft daarvan nog geen bevestiging te zijn. Zooals in de psalmen de lofprijzing Gods gevraagd wordt van redelooze dieren en ziellooze schepselen, zoo is hier, om de dichterlijke verwensching nog schrikkelijker te maken, het angstwekkend vloekwoord der toovenaars ingeroepen.
- voetnoot8)
- Door zijn donker de sterren, Hebr.: ‘de sterren zijner avondschemering’. Zij staan in tegenstelling met den opgang, Hebr.: ‘de wimpers’ van den dageraad, zoodat aan dien nacht van het begin tot het einde volstrekt alle licht ontzegd wordt.
- voetnoot9)
- Omdat hij enz. bevat den wensch, dat bij zijne geboorte de moederschoot hem geen voldoende opening had aangeboden, om geboren te worden, zoodat hij reeds vóór zijn geboorte zou verstikt of gedood zijn; aldus zou hij het kwade levenslicht nimmer hebben aanschouwd, het zou van zijne oogen zijn afgeweerd. Diezelfde wensch wordt in de twee volgende verzen opgevat en verder uitgewerkt. In dit vers wordt de niet vervulde wensch van Job voorgesteld als eene taak, die had moeten vervuld worden door den nacht (het etmaal) van Job's geboorte.
- voetnoot10)
- Op de knieën des vaders, die het kind erkende door het tot zich te nemen (Gen. XXX 3; L 22).
- voetnoot11)
- Als een begeerlijke zaak wordt hier het gestorven-zijn met de zachtste woorden uitgedrukt. In dat verlangen naar den dood, die (v. 14-19) aller lot gelijk heet te maken, ligt geen ontkenning van een ander leven, dat verschillend is voor goeden en boozen. Zonder eenige schade voor zijn geloof spreekt ook de Christen van de rust des grafs en prijst hij, als hem het lijden ondragelijk schijnt, de dooden gelukkig. Vergelijk hier ook Jer. XX 14-18 met noot 17.
- voetnoot12)
- Grafpaleizen. Het in den grondtekst gebruikte woord is stamverwant met ‘pyramiden’.
- voetnoot13)
- De beteekenis van ‘hunne paleizen’ wordt door het parallelisme met v. 14 en door den samenhang beperkt tot grafpaleizen, waarin meermalen kostbaarheden mede begraven werden.
- voetnoot14)
- Een stoute tegenstelling met de genoemde grooten, wier begrafenis zoo luisterrijk was, om te beduiden dat de dood het hoogste en het laagste gelijk maakt, welke gedachte tot v. 19 wordt uitgewerkt.
- voetnoot15)
- Daar, in het graf of in de onderwereld, waar hij zijn zou, als hij bij de geboorte gestorven was.
- voetnoot16)
- De wensch om door den dood voor de rampen des levens beschut geweest te zijn, verandert hier in een nieuwe klacht over het rampzalig leven. Waarom werd enz., Hebr.: ‘waarom geeft Hij’ enz. Den ongelukkige schijnt de dood beter dan een bitter leven (Eccli. XXX 17).
- voetnoot17)
- Wiens weg verborgen is, d.w.z. die geen uitweg kan vinden om het lijden te ontloopen. - Met duisternissen is bijvoeging der Vulgaat. Hebr.: ‘dien God rondom heeft ingesloten’, een toespeling op I 10.
- voetnoot18)
- De zwaarte van het lijden is hier geteekend. Zelfs als hij zijn honger stilt, is er geen verpoozing van smarten. Sommigen verstaan het Hebr. in dien zin, dat Job gezucht en gejammer zijn brood en zijn drank noemt.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Want vrees ik iets vreeselijks, het genaakt mij: en wat ik ducht, overkomt mij’. Evenals het vorige vers, beschrijft ook dit den tegenwoordigen toestand.
- voetnoot20)
- De klacht eindigt met de betuiging, dat geene zonde van ongeduld bij vorige rampen die ellende veroorzaakt kan hebben. Vermoedelijk zegt echter het Hebr., de in v. 24 begonnen schildering des lijdens voltooiend, dat hij geen kalmte en geen vrede en geen rust heeft, maar de verschrikking steeds aanwezig is.