De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 556]
| |||||||||||||
Caput II.
|
1. Factum est autem cum quadam die venissent filii Dei, et starent coram Domino, venisset quoque Satan inter eos, et staret in conspectu ejus, | 1. Het gebeurde nu, toen op zekeren dag de zonen Gods gekomen waren en voor den Heer stonden, en ook de Satan onder hen gekomen was en zich voor het aanschijn van Hem stelde, |
2. Ut diceret Dominus ad Satan: Unde venis? Qui respondens ait: Circuivi terram, et perambulavi eam. | 2. dat de Heer tot den Satan zeide: Van waar komt gij? En deze antwoordde en zeide: Ik ben de aarde rondgegaan en heb ze doorwandeld. |
3. Et dixit Dominus ad Satan: Numquid considerasti servum meum Job, quod non sit ei similis in terra, vir simplex et rectus, ac timens Deum, et recedens a malo, et adhuc retinens innocentiam? Tu autem commovisti me adversus eum, ut affligerem eum frustra. | 3. En de Heer zeide tot den Satan: Hebt gij wel gelet op mijnen dienaar Job, dat zijns gelijke op aarde niet bestaat, een man, eenvoudig en rechtschapen, en die God vreest en afwijkt van het kwaad en nog in de onschuld volhardt? Gij echter hebt Mij aangehitst tegen hem om hem te kwellen, te vergeefsGa naar voetnoot1). |
4. Cui respondens Satan, ait: Pellem pro pelle, et cuncta quae habet homo, dabit pro anima sua: | 4. En de Satan antwoordde Hem en zeide: Huid voor huid, en alles wat de mensch heeft, geeft hij voor zijn levenGa naar voetnoot2); |
5. Alioquin mitte manum tuam, et tange os ejus et carnem, et tunc videbis quod in faciem benedicat tibi. | 5. maar steek uwe hand uit en raak zijn gebeente en vleesch aan, en dan zult Gij zien, dat hij U in het aangezicht vloeken zal. |
6. Dixit ergo Dominus ad Satan: Ecce in manu tua est, verumtamen animam illius serva. | 6. De Heer zeide dan tot den Satan: Zie, hij is in uwe hand: spaar echter zijn leven. |
[pagina 557]
7. Egressus igitur Satan a facie Domini, percussit Job ulcere pessimo, a planta pedis usque ad verticem ejus: | 7. De Satan ging dan weg van het aanschijn des Heeren en sloeg Job met allerbooste zwerenGa naar voetnoot3) van de voetzool af tot aan zijnen schedel; |
8. Qui testa saniem radebat, sedens in sterquilinio. | 8. en deze schrabde met eene potscherf den etter weg, zittende op den mesthoopGa naar voetnoot4). |
9. Dixit autem illi uxor sua: Adhuc tu permanes in simplicitate tua? benedic Deo et morere. | 9. Zijne huisvrouw nu zeide tot hem: Volhardt gij nog in uwe eenvoudigheid? vloek God en sterfGa naar voetnoot5). |
10. Qui ait ad illam: Quasi una de stultis mulieribus locuta es: si bona suscepimus de manu Dei, mala quare non suscipiamus? in omnibus his non peccavit Job labiis suis. | 10. Hij echter zeide tot haar: Gelijk eene uit de dwaze vrouwen hebt gij gesproken; als wij het goede aannamen uit Gods hand, waarom zouden wij het kwade niet aannemen? In dit alles heeft Job niet gezondigd met zijne lippenGa naar voetnoot6). |
11. Igitur audientes tres amici Job omne malum, quod accidisset ei, venerunt singuli de locò suo, Eliphaz Themanites, et Baldad Suhites, et Sophar Naamathites. Condixerant enim, ut pariter venientes visitarent eum, et consolarentur. | 11. Daar nu drie vrienden van Job hoorden van al het kwade, dat hem was overkomen, kwamen zij, een ieder uit zijne plaats, Eliphaz de Themaniet, en Baldad de Suhiet, en Sophar de NaämathietGa naar voetnoot7). Zij toch hadden afgesproken om hem gezamenlijk te gaan bezoeken en te vertroosten. |
[pagina 558]
12. Cumque elevassent procul oculos suos, non cognoverunt eum, et exclamantes ploraverunt, scissisque vestibus sparserunt pulverem super caput suum in caelum. | 12. En toen zij van verre hunne oogen opsloegen, herkenden zij hem niet en zij jammerden luid en weenden en scheurden hunne kleederen en strooiden asch op hun hoofd hemelwaartsGa naar voetnoot8). |
13. Et sederunt cum eo in terra septem diebus et septem noctibus, et nemo loquebatur ei verbum: videbant enim dolorem esse vehementem. | 13. En zij zaten bij hem op de aarde zeven dagen en zeven nachten en niemand sprak een woord tot hemGa naar voetnoot9); want zij zagen, dat de smart geweldig was. |
- voetnoot1)
- In de onschuld, Hebr.: ‘in zijne volmaaktheid’; vgl. I noot 2. - Te vergeefs kan op den duivel betrekking hebben. Hij had te vergeefs macht gevraagd en gekregen, want zijn opzet was mislukt. Ook wordt het wel anders, in verband met kwellen begrepen en dan zegt God, dat Hij Job gekweld heeft ‘zonder oorzaak’, zonder dat deze door te zondigen bestraffing verdiend had. - Wederom (vgl. I noot 7) is de voorstelling berekend op de menschelijke denk- en spreekwijze.
- voetnoot2)
- Huid voor huid is een spreekwoord, waarbij de verschillende soorten van bezittingen worden gedacht als een laag huiden, die de mensch de eene over de andere heeft aangetrokken, en waarvan hij zich desnoods de eene na de andere ontdoet, om zijn lichaam te redden; daardoor geeft Satan te verstaan, dat Job gemakkelijk vroom kon blijven, omdat hij, bij alle verlies zelf ongedeerd, het beste behield.
- voetnoot3)
- Vrij algemeen houdt men, dat Job's ziekte eene allerergste melaatschheid, de olifantsziekte (Deut. XXVIII 35) was, en daarvoor spreken de verschillende ziekteverschijnselen, waarvan het boek melding maakt. Allerbooste zweren zijn ook het begin dezer ziekte, die gepaard gaat met droefgeestigheid, angst en onrust.
- voetnoot4)
- Op den mesthoop, Hebr.: ‘midden in de asch’. Het zitten in de asch gebeurde ten teeken van grooten rouw, vgl. Jonas III 6. Volgens de oude schriftverklaring is hier echter in het bijzonder sprake van den aschhoop, de gemeenlijk zeer hooge belt aan den ingang der Arabische dorpen, waar de vuilnis, in de zon verdroogd en nu en dan door vuur verbrand, ligt opgehoopt. Daar houden zich de ongelukkigen op, die door de melaatschheid (Lev. XIII 46), uit de maatschappij gebannen zijn, om over dag aan de voorbijgangers aalmoezen te vragen en 's nachts in de door de zon verwarmde vuilnis te rusten. - De grondtekst spreekt hier niet van etter, maar heeft: ‘hij nam zich eene potscherf om zich daarmede te krabben’, te weten ter verzachting der ondragelijke jeukte, eene bijzondere kwelling der ziekte.
- voetnoot5)
- Het zijn woorden van wanhoop: waartoe nog langer die vroomheid? Vloek God, vaar tegen Hem uit, omdat Hij zoo slecht uwen dienst vergold, en sterf, maak zelf een einde aan uw onherstelbaar lijden.
- voetnoot6)
- Als een dwaze en goddelooze - dit tweevoudig begrip ligt in het Hebr. woord - sprak de vrouw. Daarentegen toont zich zoo klaar mogelijk de godsvrucht van Job. Het zwaarste leed draagt hij gewillig, omdat hij weet, dat het komt van God, en diens wil eerend ook in de ergste ellende, toont hij metterdaad God om Hem zelven te dienen. De bijvoeging ‘met zijn lippen’ duidt wellicht aan, dat hij later wel met zijn lippen zondigde (III).
- voetnoot7)
- Eliphaz de Themaniet, naam en landstreek wijzen op Edom (Gen. XXXVI 10 en 34. Zie ook Jer. XLIX 7 en 20; Amos I 11 en 12). Vgl. voor de Suhiet of uit Sjoeach, Vulg. ‘Sue’, Gen. XXV 2. De Naämathiet of uit Naäma herinnert aan Jos. XV 41. De Septuagint noemt hem echter voortdurend in plaats van een Naämathiet een Minaeër. Deze lezing schijnt te verkiezen, omdat de Minaeërs een Arabische volksstam waren, terwijl Naäma in het stamgebied van Juda was gelegen; zoo behoort ook Sophar tot de Oosterlingen (vgl. I 3).
- voetnoot8)
- Ten teeken hunner droefheid; vgl. Jos. VII 6.
- voetnoot9)
- Zij treurden over hem zoolang de treurtijd duurde over een doode (vgl. Gen. L 10; I Kon. XXXI 13; Eccli. XXII 13), gedurende welken tijd zij bij het gezicht van zooveel ellende als met stomheid waren geslagen.