De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 552]
| |||||||||||||||||
Liber Job.Caput I.
|
VIR erat in terra Hus, nomine Job, et erat vir ille simplex, et rectus, ac timens Deum et recedens a malo: | ER was een man in het land Hus, Job genaamdGa naar voetnoot1); en die man was eenvoudigGa naar voetnoot2) en rechtschapen en vreesde God en week af van het kwaad; |
2. Natique sunt ei septem filii, et tres filiae. | 2. en hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. |
3. Et fuit possessio ejus septem millia ovium, et tria millia camelorum, quingenta quoque juga boum, et quingentae asinae, ac familia multa nimis: eratque vir ille magnus inter omnes Orientales. | 3. En hij bezat zeven duizend schapen en drie duizend kameelen, alsmede vijfhonderd koppels runderen en vijfhonderd ezelinnen en uitermate veel dienstvolk; en die man was groot onder alle OosterlingenGa naar voetnoot3). |
[pagina 553]
4. Et ibant filii ejus, et faciebant convivium per domos, unusquisque in die suo. Et mittentes vocabant tres sorores suas ut comederent et biberent cum eis. | 4. En zijne zonen gingen en hielden maaltijd in hunne huizen, een ieder op zijnen dagGa naar voetnoot4). En zij zonden en noodigden hunne drie zusters om met hen te eten en te drinken. |
5. Cumque in orbem transissent dies convivii, mittebat ad eos Job, et sanctificabat illos, consurgensque diliculo offerebat holocausta pro singulis. Dicebat enim: Ne forte peccaverint filii mei, et benedixerint Deo in cordibus suis. Sic faciebat Job cunctis diebus. | 5. En wanneer de dagen van den maaltijd rondgegaan waren, ontbood hen Job en heiligde hij hen, en vroeg in den morgen opstaande, droeg hij brandoffersGa naar voetnoot5) op voor ieder van hen; want hij zeide: Misschien hebben mijne zonen gezondigd en God in hunne harten gevloektGa naar voetnoot6). Aldus deed Job alle dagen. |
6. Quadam autem die cum venissent filii Dei ut assisterent coram Domino, affuit inter eos etiam Satan. | 6. Op zekeren dag nu, toen de zonen Gods gekomen waren om voor den Heer te staan, was onder hen ook de Satan aanwezigGa naar voetnoot7). |
7. Cui dixit Dominus: Unde venis? Qui respondens, ait: Circuivi terram, et perambulavi eam. | 7. En de Heer zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij antwoordde en zeide: Ik ben de aarde rondgegaan en heb ze doorwandeldGa naar voetnoot8). |
8. Dixitque Dominus ad eum: Numquid considerasti servum meum Job, quod non sit ei similis in terra, homo simplex, et rectus ac timens Deum, et recedens a malo? | 8. En de Heer zeide tot hem: Hebt gij wel gelet op mijnen dienaar Job, dat zijns gelijke op aarde niet bestaat, een man, eenvoudig en rechtschapen, en die God vreest en afwijkt van het kwaad? |
[pagina 554]
9. Cui respondens Satan, ait: Numquid Job frustra timet Deum? | 9. En de Satan antwoordde Hem: Vreest Job wel God om niet? |
10. Nonne tu valasti eum, ac domum ejus, universamque substantiam per circuitum, operibus manuum ejus benedixisti, et possessio ejus crevit in terra? | 10. Hebt Gij niet hem en zijn huis en al zijn goed ommuurd in het rond? De werken zijner handen hebt Gij gezegend en zijn vermogen is toegenomen in het land. |
11. Sed extende paululum manum tuam, et tange cuncta quae possidet, nisi in faciem benedixerit tibi. | 11. Maar strek een weinig uwe hand uit en raak alles aan, wat hij bezit, of hij U niet in het gelaat vloekeGa naar voetnoot9). |
12. Dixit ergo Dominus ad Satan: Ecce, universa quae habet, in manu tua sunt: tantum in eum ne extendas manum tuam. Egressusque est Satan a facie Domini. | 12. De Heer zeide dan tot den Satan: Zie, alles wat hij heeft, is in uwe hand; alleen naar hem zult gij uwe hand niet uitstrekkenGa naar voetnoot10). En de Satan ging weg van het aanschijn des Heeren. |
13. Cum autem quadam die filii et filiae ejus comederent et biberent vinum in domo fratris sui primogeniti, | 13. Toen nu op zekeren dag zijne zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hun eerstgeboren broederGa naar voetnoot11), |
14. Nuntius venit ad Job, qui diceret: Boves arabant, et asinae pascebantur juxta eos, | 14. kwam er een bode tot Job, die zeide: De runderen ploegden en de ezelinnen graasden in hunne nabijheid, |
15. Et irruerunt Sabaei, tuleruntque omnia, et pueros percusserunt gladio, et evasi ego solus ut nuntiarem tibi. | 15. daar stormden de Sabeërs aan en roofden alles en versloegen de knechten met het zwaard; en ik alleen ben ontkomen om het u te berichtenGa naar voetnoot12). |
16. Cumque adhuc ille loqueretur, venit alter, et dixit: Ignis Dei cecidit e coelo, et tactas oves puerosque consumpsit, et effugi ego solus ut nuntiarem tibi. | 16. En terwijl hij nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van den hemel en trof en verteerde de schapen en de knechten; en ik alleen ben ontkomen om het u te berichten. |
[pagina 555]
17. Sed et illo adhuc loquente venit alius et dixit: Chaldaei fecerunt tres turmas, et invaserunt camelos, et tulerunt eos, necnon et pueros percusserunt gladio, et ego fugi solus ut nuntiarem tibi. | 17. Terwijl nu ook deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeërs vormden drie benden en vielen op de kameelen aan en roofden zeGa naar voetnoot13); ook versloegen zij de knechten met het zwaard; en ik alleen ben ontkomen om het u te berichten. |
18. Adhuc loquebatur ille, et ecce alius intravit, et dixit: Filiis tuis et filiabus vescentibus et bibentibus vinum in domo fratris sui primogeniti, | 18. Nog sprak hij, en zie, een ander trad binnen en zeide: Terwijl uwe zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hun eerstgeboren broeder, |
19. Repente ventus vehemens irruit a regione deserti, et concussit quatuor angulos domus, quae corruens oppressit liberos tuos et mortui sunt, et effugi ego solus ut nuntiarem tibi. | 19. kwam plotseling een geweldige wind aangewaaid van den kant der woestijnGa naar voetnoot14) en verschokte de vier hoeken van het huis, en het viel in en verpletterde uwe kinderen en zij kwamen om; en ik alleen ben ontkomen om het u te berichten. |
20. Tunc surrexit Job, et scidit vestimenta sua, et tonso capite corruens in terram adoravit, | 20. Toen stond Job op en scheurde zijne kleederen en schoor zich het hoofd en nedervallend op den grond, aanbad hij |
21. Et dixit: Nudus egressus sum de utero matris meae, et nudus revertar illuc: Dominus dedit, Dominus abstulit: sicut Domino placuit, ita factum est: sit nomen Domini benedictum. Eccles. V 14; I Tim. VI 7. | 21. en zeide: Naakt ben ik uit den schoot mijner moeder gekomen en naakt zal ik daarheen terugkeeren; de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; gelijk het den Heer heeft behaagd, zoo is het gebeurd; de naam des Heeren zij gezegendGa naar voetnoot15). |
22. In omnibus his non peccavit Job labiis suis, neque stultum quid contra Deum locutus est. | 22. In dat alles zondigde Job niet met zijne lippenGa naar voetnoot16) en sprak hij niets onzinnigs tegen God. |
- voetnoot1)
- Op de vraag, waar het land Hus gelegen is, luidt het antwoord: ofwel ten zuidoosten van Juda ‘op de grenzen van Edom en Arabië’ zooals het naschrift van de Septuagint zegt; ofwel oostwaarts van noordelijk Palestina in Hauran. Voor de eerste meening pleit de afkomst van Job's vrienden (II 11) en de aanwijzing van Gen. XXXVI 28 en Thren. IV 21, voor de tweede het getuigenis van de HH. Ephrem en Hiëronymus, het oudere bericht aangaande Hus van Gen. X 23 en de nog levende overlevering, welke het gewest El Beteniych, ongeveer veertig geographische mijlen ten zuiden van Damascus, Job's geboorteland noemt. - Job beteekent ‘de vijandelijk aangevallene’, nl. door het lijden.
- voetnoot2)
- Eenvoudig, Hebr.: ‘volmaakt’ of ‘onberispelijk’.
- voetnoot3)
- In systematisch gerangschikte getallen, 7 zonen + 3 dochters, 7(000) schapen + 3(000) kameelen, 5(00) koppels runderen + 5(00) ezelinnen, wordt 's mans rijkdom geteekend. Daardoor wordt de legende aangeduid; maar de schrijver kan de getallen wel goed overgeleverd en de legende voor waarheid gehouden hebben even als zijne tijdgenooten. Door dien rijkdom en gewis ook door zijne deugd was hij hoog in aanzien of groot, Hebr. ‘grooter dan alle zonen van het Oosten’. Het Oosten is, vgl. Gen. XXV 6 en Num. XXIII 7, eene benaming van Arabië en zelfs van Mesopotamië. - Ook van Job's rijkdom wordt gesproken tot zijn eer. Niet gehecht aan het aardsche goed, gelijk later bleek, toen hij het zonder te morren verloor, was hij een lofwaardige rijke.
- voetnoot4)
- Gingen enz., een Hebreeuwsche zegswijze, waarmede hier de gewoonte van maaltijd houden is uitgedrukt. - Op zijnen dag kan beteekenen: Op den verjaardag zijner geboorte, of op zijne beurt van tijd tot tijd, of, zooals nog anderen willen, op den hem volgens leeftijd toegewezen dag van elke week. Hoe dat zij, duidelijk genoeg is hier de gelukkige eendracht geteekend van Job's kinderen.
- voetnoot5)
- Heiligde hij hen, te weten door middel der beschreven offeranden, of ook kan met die heiliging een voorbereidende godsdienstige reinigingsplechtigheid (vgl. Gen. XXXV noot 2) bedoeld zijn. - Job, hoofd der familie en daarom krachtens het natuurrecht priester, offerde gelijk de aartsvaders. Dat hij geen zoenoffers bracht, maar brandoffers, is teekenend voor het tijdvak van zijn leven, vgl. Lev. IV noot 1. Over de verzoenende kracht van het brandoffer, het oudste aller offers (Gen. IV 4 en VIII 20), handelt Lev. I noot 7.
- voetnoot6)
- Gevloekt, Hebr. en Vulg. hebben eigenlijk: ‘gezegend’, euphemistisch voor ‘gevloekt’. Onze taal laat niet toe het woord ‘zegenen’ in deze beteekenis te gebruiken. Meermalen nog (v. 11; II 5 en 9) komt hetzelfde woord terug.
- voetnoot7)
- De zonen Gods zijn (Gen. VI noot 1) de engelen. De Satan of de tegenstrever, zooals dat Hebreeuwsche woord beteekent, is de duivel, die van zijn oude vijandschap (Gen. III 1 en 15) hier onder een nieuwen naam getuigenis aflegt. - Dit verhaal (v. 6-12) en ook de voortzetting er van (II 1-7) is klaarblijkelijk beeldspraak, waarin (vgl. Gen. I noot 9) bovenzinnelijke waarheid op zinnelijke, voor de menschen verstaanbare wijze wordt medegedeeld. - Als gezanten en dienstdoende geesten (Isai. VI 2; Hebr. I 14) worden de engelen gezegd te staan of Hebr. ‘zich te stellen’ voor God.
- voetnoot8)
- Waarom hij dat doet, zegt I Petr. V 8.
- voetnoot9)
- Uit het zinverband blijkt, dat het uitstrekken der hand enz. in een voor Job ongunstigen zin bedoeld is. - In het gelaat God vloeken beteekent onbeschaamd tegen Hem opstaan. - De Satan geeft te verstaan, dat Job alleen met baatzuchtige bedoeling God dient.
- voetnoot10)
- Zonder Gods toelating vermag de duivel niets, en krijgt hij verlof om hen te kwellen, in wie de Heer zijn welgevallen heeft (v. 8), dan gebeurt het tot beschaming des duivels, tot heil der uitverkorenen en tot verheerlijking van God, gelijk hier de uitkomst zal bewijzen.
- voetnoot11)
- Vermoedelijk begon bij den eerstgeboren broeder de reeks der dagen van den maaltijd, waarom dan Job nog minder dan anders (zie v. 5) vermoeden kon, dat door de zonde zijner kinderen Gods gramschap was opgewekt. Niettemin ploffen juist nu op hem de rampen (v. 14-19) zoo zwaar mogelijk, te weten plotseling, in grooten getalle, te gelijk op éénen dag, en daarbij veroorzaakt niet alleen door de menschen, maar ook door de natuurkrachten, zoodat God zelf zijnen dienaar schijnt aan te tasten.
- voetnoot12)
- Van de Sabeërs, de lieden van Saba (Hebr. ‘Sjeba’), een Arabisch stamvolk, spreekt ook Gen. X 28 en XXV 3. - Saba van Gen. X 7 en I Paral. I 9 wordt in den grondtekst ‘Seba’ geschreven. - En ik alleen enz. Zoo klinkt nu tot viermaal toe als het geluid van hamerslagen, akelig hard en eentonig het ongeluksbericht.
- voetnoot13)
- Gen. XIV verhaalt, dat reeds tijdens het leven van Abraham, in wiens tijd Job schijnt gesteld te zijn, Chaldeeuwsche rooverkoningen strooptochten hielden tot in Palestina. Misschien wordt hier op dezen tocht gezinspeeld. Echter eerst veel later, als voor het Rijk van Juda het einde nadert (IV Reg. XXIV 2), treedt in de gewijde geschiedenis het volk der Chaldeeën op als de meest geduchte vijand van Israël, zie Hab. I 6-10. - Naar een welberaamd plan, in drie benden (vgl. Gen. XIV 15; Judic. VII 16; I Reg. XI 11) zijn zij gekomen als een welgeordend leger. En zoo wordt de roof van zulk een groot getal kameelen begrijpelijk.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Van over de woestijn’. Meermalen (Isai. XXI 1; Jer. IV 11; XIII 24) wordt de Arabische woestijn als het uitgangspunt van vervaarlijke stormen aangewezen. Hier wordt een geweldige wervelwind aangeduid.
- voetnoot15)
- Naar de wijze der Oosterlingen (zie Gen. XXXVII 34; Lev. X 6) zijn dit de uiterlijke teekenen zijner rechtmatige droefheid. Daarbij blijft echter Job's vroomheid onwankelbaar. Alle aardsch bezit naar zijn juiste waarde een wisselvallig leengoed achtend, berust hij in den wil van God, den Eigenaar. - Daarheen, te weten naar den schoot der aarde, aller moeder, vgl. Eccli. XL 1. - Gelijk het.... gebeurd ontbreekt in den grondtekst en is eene verklarende bijvoeging.
- voetnoot16)
- Met zijne lippen ontbreekt in den grondtekst, welke letterlijk zegt: ‘hij gaf niet iets wat smakeloos is aan God’, d.i. hij deed in gedachten, woorden of werken niets, wat God mishaagde.