De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Esther quoque regina confugit ad Dominum, pavens periculum, quod imminebat. | 1. Ook koningin Esther nam hare toevlucht tot den Heer, sidderend voor het dreigende gevaar. |
2. Cumque deposuisset vestes regias, fletibus et luctui apta indumenta suscepit, et pro unguentis variis, cinere et stercore implevit caput, et corpus suum humiliavit jejuniis: omniaque loca, in quibus antea laetari consueverat, crinium laceratione complevit. | 2. En na haar koninklijk gewaad te hebben afgelegd, trok zij bij geween en rouw passende kleederen aan, en in plaats van de velerlei zalven strooide zij haar hoofd vol asch en vuilnis en verootmoedigde haar lichaam door het vasten, en al de plaatsten, waar zij zich te voren placht te verheugen, bedekte zij met uitgerukte harenGa naar voetnoot1). |
3. Et deprecabatur Dominum Deum | 3. En zij bad tot den Heer, den |
[pagina 526]
Israel, dicens: Domine mi, qui rex noster es solus, adjuva me solitariam, et cujus praeter te nullus est auxiliator alius. | God van Israël, zeggende: Mijn Heer, die alleen onze Koning zijt, help mij, verlatene, en voor wie er buiten U geen andere helper is! |
4. Periculum meum in manibus meis est. | 4. Mijn levensgevaar is in mijne handenGa naar voetnoot2). |
5. Audivi a patre meo quod tu Domine tulisses Israel de cunctis gentibus, et patres nostros ex omnibus retro majoribus suis, ut possideres hereditatem sempiternam, fecistique eis sicut locutus es. Deut. IV 20, 34 et XXXII 9. | 5. Ik heb gehoord van mijnen vaderGa naar voetnoot3) dat Gij, Heer, Israël hebt aangenomen uit alle volken en onze vaderen uit al hunne vroegere voorzaten, om hen als een eeuwig erfdeel te bezitten; en Gij hebt met hen gedaan naar hetgeen Gij gesproken hebt. |
6. Peccavimus in conspectu tuo, et idcirco tradidisti nos in manus inimicorum nostrorum: | 6. Wij hebben gezondigd voor uw aangezicht, en daarom hebt Gij ons overgeleverd in de handen onzer vijanden. |
7. Coluimus enim deos eorum. Justus es Domine: | 7. Wij toch hebben hunne goden vereerdGa naar voetnoot4). Rechtvaardig zijt Gij, Heer. |
8. Et nunc non eis sufficit, quod durissima nos opprimunt servitute, sed robur manuum suarum, idolorum potentiae deputantes, | 8. En thans is het hun niet genoeg dat zij ons door de hardste dienstbaarheid onderdrukken; maar de kracht hunner handen toeschrijvende aan de macht der afgodenGa naar voetnoot5), |
9. Volunt tua mutare promissa, et delere hereditatem tuam, et claudere ora laudantium te, atque exstinguere gloriam templi et altaris tui, | 9. willen zij uwe beloften verijdelen en uw erfdeel uitroeien en den mond sluiten van die U prijzen en de heerlijkheid van uwen tempel en uw altaar te niet doenGa naar voetnoot6), |
10. Ut aperiant ora gentium, et laudent idolorum fortitudinem, et praedicent carnalem regem in sempiternum. | 10. om den mond der heidenen te openen en de macht der afgoden te prijzen en een koning van vleesch te verheerlijken voor immerGa naar voetnoot7). |
11. Ne tradas Domine sceptrum | 11. Lever, o Heer, uwen schepter |
[pagina 527]
tuum his, qui non sunt, ne rideant ad ruinam nostram: sed converte consilium eorum super eos, et eum, qui in nos coepit saevire, disperde. | niet over aan hen, die niet zijnGa naar voetnoot8), opdat zij met onzen ondergang niet lachen; maar keer hun opzet tegen hen en verderf dengene, die begonnen is tegen ons te woedenGa naar voetnoot9). |
12. Memento Domine, et ostende te nobis in tempore tribulationis nostrae, et da mihi fiduciam, Domine rex deorum, et universae potestatis: | 12. Wees gedachtig, Heer, en toon U aan ons in den tijd onzer verdrukking, en geef mij vrijmoedigheid, Heer, Koning der goden en van alle heerschappijGa naar voetnoot10). |
13. Tribue sermonem compositum in ore meo in conspectu leonis, et transfer cor illius in odium hostis nostri, ut et ipse pereat, et ceteri, qui ei consentiunt. | 13. Leg gepaste woorden in mijnen mond tegenover den leeuw, en neig zijn hart tot haat tegen onzen vijand, opdat deze omkome, hij en de overigen, die het met hem houdenGa naar voetnoot11). |
14. Nos autem libera manu tua, et adjuva me, nullum aliud auxilium habentem, nisi te, Domine, qui habes omnium scientiam, | 14. Ons echter, red ons door uwe hand en help mij, die geen anderen toeverlaat heb dan U, Heer, die kennis van alles hebt |
15. Et nosti quia oderim gloriam iniquorum, et detester cubile incircumcisorum, et omnis alienigenae. | 15. en weet dat ik den luister der goddeloozen verfoei en verafschuw de sponde van onbesnedenen en van elken vreemdelingGa naar voetnoot12). |
16. Tu scis necessitatem meam, quod abominer signum superbiae et gloriae meae, quod est super caput meum in diebus ostentationis meae, et detester illud quasi pannum menstruatae, et non portem in diebus silentii mei, | 16. Gij weet dat ik genoodzaakt benGa naar voetnoot13), dat ik een afkeer heb van het teeken mijner verheffing en heerlijkheid, hetwelk ik op de dagen, waarop ik mij vertoonen moet, op mijn hoofd draag, en dit verafschuw als een doek van eene, die de maandstonden heeft, en het niet draag op de dagen mijner eenzaamheid, |
17. Et quod non comederim in mensa Aman, nec mihi placuerit convivium regis, et non biberim vinum libaminum: | 17. en dat ik niet heb gegeten aan de tafel van Aman, noch behagen geschept in het gastmaal des konings en den wijn der plengoffers niet heb gedronkenGa naar voetnoot14), |
18. Et nunquam laetata sit ancilla tua, ex quo huc translata sum usque in praesentem diem, nisi in te Domine Deus Abraham. | 18. en dat uwe dienstmaagd, van den tijd af dat ik hierheen gebracht ben tot heden toe, zich nimmer verheugd heeft, tenzij in U, Heer, God van Abraham. |
[pagina 528]
19. Deus fortis super omnes exaudi vocem eorum, qui nullam aliam spem habent, et libera nos de manu iniquorum, et erue me a timore meo. | 19. God, machtig boven allen, verhoor het geroep dergenen, die geene andere hoop hebben, en red ons uit de hand der goddeloozen en verlos mij van mijne vreeze! |
- voetnoot1)
- Rouw van Esther in boetezak, en stof en asch (vgl. Is. III 24, Joël I noot 14); en al de plaatsen van het paleis, waar zij enz. (vgl. I Esdr. IX 3); de Gr. teksten kunnen beteekenen, dat Esther hoofd en lichaam, vroeger met sieraden en waardigheidsteekenen getooid, thans met haar (uitgerukte of loshangende) haren bedekte.
- voetnoot2)
- D.w.z. nabij, als God mij niet helpt bij de intrede tot den koning.
- voetnoot3)
- Gr. A: ‘ik hoorde uit het boek der vaderen’; Gr. B: ‘ik hoorde van kindsbeen af in den stam van mijn geslacht’. Een eeuwig erfdeel, vgl. Gen. XIII noot 12.
- voetnoot4)
- Zinspeling op Israël's herhaalde afgoderij, waarvoor het boette in de ballingschap; zie v. 15 volg. en XIII 14.
- voetnoot5)
- Maar de kracht enz., Gr.: ‘maar legden hunne handen op de handen hunner afgoden’, verbonden zich met hen door plechtigen eed (I Esdr. X 19; I Mach. XI 50); waarschijnlijk eene zinspeling op een gebruik bij de koningen van Babylon, in wier opschriften telkens bij hunne kroning en bij den aanvang des jaars vermeld staat: ‘de koning greep de handen van Bel’ (den hoofdgod van Babylon).
- voetnoot6)
- Uwe beloften, vgl. Is. VI 13; den mond sluiten, zie XIII noot 13; de tempel was sinds vele jaren herbouwd.
- voetnoot7)
- Te openen en de macht enz., Gr. ‘te openen voor de voortreffelijkheden der afgoden’, wegens de verdelging der Joden, en daarvoor ook koning Assuerus te verheerlijken voor immer, d.w.z. met eene eer, die God alleen toekomt.
- voetnoot8)
- Uwen schepter, uwe macht of uw rijk Israël, niet over aan hen, die niet zijn, de afgoden (vgl. Sap. XIV noot 8; Jerem. II 5).
- voetnoot9)
- En verderf, Gr. ‘maak te schande’ dengene, die enz., d.i. Aman.
- voetnoot10)
- Vermeende goden en koningen.
- voetnoot11)
- Den leeuw, den machtigen en geduchten Assuerus. Dat deze omkome, want dit is het eenige middel om de Joden te redden.
- voetnoot12)
- Als zijnde dikwijls een beletsel voor het onderhouden der Wet; zie II noot 6.
- voetnoot13)
- Dat ik genoodzaakt ben de echtgenoote des konings te zijn (v. 15).
- voetnoot14)
- In plaats van ‘Aman’ leest Gr. A: ‘autôn hama’, d.w.z. gezamenlijk aan hunne (der heidenen) tafel; het streven van Esther om zooveel mogelijk de Mozaïsche spijswetten te onderhouden, bracht haar herhaaldelijk in moeilijkheden (v. 18).