De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Rex maximus Artaxerxes ab India usque AEthiopiam centum viginti septem provinciarum principibus, et ducibus, qui ejus imperio subjecti sunt, salutem. | 1. Artaxerxes, de allergrootste koning, aan de vorsten der honderd zeven en twintig provinciën van Indië tot EthiopiëGa naar voetnoot1), en aan de hem onderhoorige bestuurders, heil! |
2. Cum plurimis gentibus imperarem, et universum orbem meae ditioni subjugassem, volui nequaquam abuti potentiae magnitudine, sed clementia et lenitate gubernare subjectos, ut absque ullo terrore vitam silentio transigentes, optata cunctis mortalibus pace fruerentur. | 2. Hoewel ik over zeer vele volken gebood en de geheele wereld aan mijne heerschappij had onderworpen, wilde ik toch geenszins de grootheid mijner macht misbruiken, doch met goedertierenheid en zachtheid mijne onderdanen besturen, opdat zij zonder eenige vrees hun leven in gerustheid doorbrengen en den voor alle stervelingen gewenschten vrede genieten. |
[pagina 523]
3. Quaerente autem me a consiliariis meis, quomodo posset hoc impleri, unus qui sapientia et fide ceteros praecellebat, et erat post regem secundus, Aman nomine, | 3. Toen ik nu mijne raadslieden vroeg, hoe dit bereikt kon worden, heeft een hunner, die in wijsheid en trouw boven de anderen uitmunt en de eerste na den koning is, Aman geheeten, |
4. Indicavit mihi in toto orbe terrarum populum esse dispersum, qui novis uteretur legibus, et contra omnium gentium consuetudinem faciens, regum jussa contemneret, et universarum concordiam nationum sua dissensione violaret. | 4. mij medegedeeld, dat er over het gansche aardrijk een volk verspreid is, hetwelk volgens ongewone wetten leeft en tegen de gewoonte van alle volken handelend de bevelen des konings minacht en de eendracht aller natiën door zijne vijandige gezindheid verstoort. |
5. Quod cum didicissemus, videntes unam gentem rebellem adversus omne hominum genus perversis uti legibus, nostrisque jussionibus contraire, et turbare subjectarum nobis provinciarum pacem atque concordiam, | 5. Toen wij dit vernomen hadden en zagen dat een enkel volk, tegen het geheele menschelijk geslacht wederspannig, slechte wetten naleefde en onze verordeningen weerstreefde en den vrede en de eendracht der aan ons onderworpen provinciën verstoorde, |
6. Jussimus ut quoscumque Aman, qui omnibus provinciis praepositus est, et secundus a rege, et quem patris loco colimus, monstraverit, cum conjugibus ac liberis deleantur ab inimicis suis, nullusque eorum misereatur, quartadecima die duodecimi mensis Adar anni praesentis: | 6. hebben wij bevolen, dat al degenen, die Aman, aan het hoofd van al de provinciën gesteld en de eerste na den koning en door ons als een vader geëerdGa naar voetnoot2), zal aanwijzen, met hunne vrouwen en kinderen zullen worden omgebracht door hunne vijanden, zonder dat iemand hun genadig zij, op den veertiendenGa naar voetnoot3) dag der twaalfde maand Adar van het loopende jaarGa naar voetnoot4); |
7. Ut nefarii homines uno die ad inferos descendentes, reddant impe- | 7. opdat die misdadige menschen, op één dag ter onderwereld afda- |
[pagina 524]
rio nostro pacem, quam turbaverant.
Hucusque exemplar epistolae. Quae sequuntur, post eum locum scripta reperi, ubi legitur, Pergensque Mardochaeus, fecit omnia, quae ei mandaverat Esther. Nec tamen habentur in Hebraico, et apud nullum penitus feruntur interpretum. |
lend, den vrede, dien zij verstoord hebben, aan ons rijk wedergeven.
Tot hiertoe het afschrift van den brief. Het volgende heb ik geschreven gevonden achter die plaats, waar men leest: Mardocheüs ging dan en deed al wat Esther hem bevolen hadGa naar voetnoot5). Maar ook dit staat niet in het Hebreeuwsch en is bij geen enkelen vertaler te vinden. |
8. Mardochaeus autem deprecatus est Dominum, memor omnium operum ejus, | 8. Mardocheüs nu bad tot den Heer en was al Diens werken indachtigGa naar voetnoot6), |
9. Et dixit: Domine Domine rex omnipotens, in ditione enim tua cuncta sunt posita, et non est qui possit tuae resistere voluntati, si decreveris salvare Israel. | 9. en zeide: Heer, Heer, almachtige Koning, alles toch is aan uwe macht onderworpenGa naar voetnoot7) en er is niemand, die uwen wil kan wederstaan, indien Gij besloten hebt Israël te redden! |
10. Tu fecisti coelum et terram, et quidquid coeli ambitu continetur. | 10. Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt en al wat de uitgestrektheid des hemels omvat! |
11. Dominus omnium es, nec est qui resistat majestati tuae. | 11. Gij zijt de Heer van alles en niemand is er, die uwer majesteit wederstaatGa naar voetnoot8)! |
12. Cuncta nosti, et scis quia non pro superbia et contumelia, et aliqua gloriae cupiditate fecerim hoc, ut non adorarem Aman superbissimum, | 12. Gij kent alles en weet dat ik niet uit hoovaardij en versmading en eenige eerzucht gehandeld heb, toen ik den allerhoogmoedigsten Aman niet huldigdeGa naar voetnoot9) |
13. (Libenter enim pro salute Israel etiam vestigia pedum ejus deosculari paratus essem,) | 13. (want gaarne was ik bereid voor het heil van Israël zelfs zijne voetstappenGa naar voetnoot10) te kussen); |
14. Sed timui ne honorem Dei mei transferrem ad hominem, et ne quemquam adorarem, excepto Deo meo. | 14. maar ik vreesde de eer van mijnen God over te dragen aan een mensch en iemand buiten mijnen God te huldigenGa naar voetnoot11). |
[pagina 525]
15. Et nunc Domine rex Deus Abraham, miserere populi tui, quia volunt nos inimici nostri perdere, et hereditatem tuam delere. | 15. Nu dan, Heer, Koning, God van Abraham, ontferm U over uw volk, want onze vijanden willen ons ombrengen en uw erfdeel verdelgen. |
16. Ne despicias partem tuam, quam redemisti tibi de AEgypto. | 16. Versmaad uw aandeel niet, dat Gij voor U uit Egypte hebt vrijgekocht. |
17. Exaudi deprecationem meam, et propitius esto sorti et funiculo tuo, et converte luctum nostrum in gaudium, ut viventes laudemus nomen tuum Domine, et ne claudas ora te canentium. | 17. Verhoor mijn gebed en wees uw lot en snoerGa naar voetnoot12) genadig, en verkeer onzen rouw in vreugde, opdat wij, in het leven blijvend, uwen naam, Heer, prijzen; en sluit den mond niet van die U lofzingenGa naar voetnoot13). |
18. Omnis quoque Israel pari mente et obsecratione clamavit ad Dominum, eo quod eis certa mors impenderet. | 18. Ook gansch Israël riep in denzelfden geest en met een dergelijk gebed tot den Heer, omdat een wisse dood hen bedreigde. |
- voetnoot1)
- Dit bevelschrift (gelijk ook het andere in XVI) is in zuiverder Grieksch geschreven dan de overige toevoegsels. Sommigen zoeken de oorzaak hiervan in eene vrijere vertaling, waarin zij echter nog eenige sporen van den Hebr. grondtekst meenen te ontdekken. Anderen veronderstellen dat de vertaler de oorspronkelijke bevelschriften bezigde, welke in alle talen des lands (III 12 en VIII 9), bijgevolg voor Klein-Azië ook in het Grieksch waren opgesteld. Neemt men echter aan dat de bevelschriften in dezen vorm zijn uitgevaardigd, dan stuit men bij de verklaring op vele moeilijkheden (zie XIII 6 en XVI 14, 16, 18, 22). - Van Indië enz., vgl. I noot 1.
- voetnoot2)
- Vgl. Gen. XLV 8: d.w.z. 's konings vriend en raadsman.
- voetnoot3)
- Op den veertienden, zoo lezen hier Gr. A, B en Flav. Jos., eveneens Gr. B III 7, in tegenstelling met Hebr. III 13 en IX 1. Volgens sommigen was door Aman de veertiende als moorddag aangewezen en kregen de Joden verlof om de uitvoering van dit bevel te voorkomen en reeds den dertienden op te treden (Gr. B en Flav. Jos. in IX 17 en XVI 20: ‘de dertiende’). Dit is echter in strijd met Hebr. IX 1 en 2: ‘op den dertienden dag, .... op dien dag, waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden hen te overmeesteren’, zegevierden de Joden. Ook volgens Gr. A, B en Flav. Jos. (in XVI 20 volg.) wordt den Joden toegestaan zich te verdedigen op denzelfden dag, die voor hunne verdelging was bepaald. Waarschijnlijk ontstond later dit verschil in lezing, omdat de Joden op verschillende dagen hun Purimfeest vierden (IX 18 volg.). Want de Gr. toevoegsels zelf luiden niet eenstemmig; in XVI 20 volg. der Vulg. veronderstellen Gr. B en Flav. Jos. dat de verdelging der Joden op den dertienden was bepaald: ‘den dertienden.... Want dezen heeft de albesturende God in plaats van ten ondergang van het uitverkoren geslacht tot vreugde voor hen gemaakt’. Zie XVI noot 11.
- voetnoot4)
- De koning geeft aan Aman volmacht (vgl. III noot 8; VII noot 3). De naam van het veroordeelde volk wordt niet genoemd; zie over den vorm van het bevelschrift XVI noot 12 (vgl. III 13 en IV 3).
- voetnoot5)
- In Vulg. IV 17.
- voetnoot6)
- Vierde Toevoegsel XIII 8 - XIV 19. Zie XI noot 3. Mardocheüs was indachtig, herinnerde zich vertrouwvol Gods macht en goedheid, betoond bij de schepping, de uitverkiezing van Israël en de bevrijding uit Egypte.
- voetnoot7)
- Is aan uwe macht onderworpen, Gr. A: ‘hoy en têi’; Gr. B: ‘hoti.... soy’, Vulg.: ‘enim’: alles wijst op een Hebreeuwschen grondtekst met ‘ascher’, namelijk: ‘aan wiens macht alles’ enz.
- voetnoot8)
- D.w.z. de uitoefening uwer heerlijke macht beletten kan.
- voetnoot9)
- Zie III noot 2.
- voetnoot10)
- Gr.: ‘voetzolen’, vgl. Is. XLIX 23, een teeken van diepen eerbied.
- voetnoot11)
- In Gr. luidt v. 14: ‘Maar ik deed dit om de eer eens menschen niet te stellen boven de eer van God. En ik zal niemand huldigen (d.i. aanbidden, vgl. III noot 2) dan U, mijnen Heer, en deze dingen niet doen (d.i. Aman's huldiging niet weigeren) uit trotschheid’.
- voetnoot12)
- Vgl. Deut. XXXII 9.
- voetnoot13)
- Vgl. Ps. VI 6: de dooden kunnen God geen uiterlijken eeredienst meer bewijzen.