De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Igitur duodecimi mensis, quem Adar vocari ante jam diximus, tertiadecima die, quando cunctis Judaeis interfectio parabatur, et hostes eorum inhiabant sanguini, versa vice Judaei superiores esse coeperunt, et se de adversariis vindicare. | 1. In de twaalfde maand nu, die, gelijk wij reeds vroeger zeiden, Adar genoemd wordt, op den dertienden dag, waarop men voornemens was al de Joden om te brengen en de vijanden op hun bloed belust waren, geschiedde het tegendeel: de Joden begonnen de overhand te krijgen en zich op hunne haters te wrekenGa naar voetnoot1). |
2. Congregatique sunt per singulas civitates, oppida, et loca ut extenderent manum contra inimicos, et persecutores suos. Nullusque ausus est resistere, eo quod omnes populos magnitudinis eorum formido penetrarat. | 2. En zij verzamelden zich in al de steden, burchten en plaatsen, om de hand te slaan aan hunne vijanden en vervolgers. En niemand durfdeGa naar voetnoot2) weerstand bieden, dewijl de schrik voor hunne macht al de volken had doordrongen. |
3. Nam et provinciarum judices, et duces, et procuratores, omnisque dignitas, quae singulis locis ac operibus praeerat, extollebant Judaeos timore Mardochaei: | 3. Want zelfs de bestuurders der provinciën en de vorsten en de landvoogden en iedere aanzienlijke, die over wat plaats en werk ook gesteld was, steunden de Joden, uit vrees voor Mardocheüs. |
[pagina 512]
4. Quem principem esse palatii, et plurimum posse cognoverant: fama quoque nominis ejus crescebat quotidie, et per cunctorum ora volitabat. | 4. van wien zij wisten dat hij aan het hof groot was en veel vermocht; ook de roem van zijn naam nam elken dag toe en ging overal van mond tot mond. |
5. Itaque percusserunt Judaei inimicos suos plaga magna, et occiderunt eos, reddentes eis quod sibi paraverant facere: | 5. De Joden richtten dan eene groote slachting aan onder hunne vijanden en brachten hen om het leven, hun vergeldende wat dezen voornemens waren geweest aan de Joden te doenGa naar voetnoot3); |
6. In tantum ut etiam in Susan quingentos viros interficerent, extra decem filios Aman Agagitae hostis Judaeorum: quorum ista sunt nomina: | 6. zoozeer dat zij zelfs in Susan vijfhonderd man doodden, behalve de tien zonen van den Agagiet Aman, den Jodenvervolger, wier namen zijn als volgt: |
7. Pharsandatha, et Delphon, et Esphatha, | 7. Pharsandatha en Delphon en Esphatha |
8. Et Phoratha, et Adalia, et Aridatha, | 8. en Phoratha en Adalia en Aridatha |
9. Et Phermesta, et Arisai, et Aridai, et Jezatha. | 9. en Phermesta en Arisaï en Aridaï en Jezatha. |
10. Quos cum occidissent, praedas de substantiis eorum tangere noluerunt. | 10. Maar, hoewel zij hen doodden, wilden zij de hand niet slaan aan den buit hunner bezittingenGa naar voetnoot4). |
11. Statimque numerus eorum, qui occisi erant in Susan, ad regem relatus est. | 11. En terstond werd het getal dergenen, die in Susan gedood waren, aan den koning medegedeeld. |
12. Qui dixit reginae: In urbe Susan interfecerunt Judaei quingentos viros, et alios decem filios Aman: quantam putas eos exercere caedem in universis provinciis? Quid ultra postulas, et quid vis ut fieri jubeam? | 12. En hij sprak tot de koningin: In de stad Susan hebben de Joden omgebracht vijfhonderd man en daarbij de tien zonen van Aman; wat een slachting, meent gij, richtten zij niet aan in de gezamenlijke provinciën? Wat vraagt gij nog meer en wat wilt gij dat ik zal doen geschieden? |
13. Cui illa respondit: Si regi placet, detur potestas Judaeis, ut sicut fecerunt hodie in Susan, sic et cras faciant, et decem filii Aman in patibulis suspendantur. | 13. En zij antwoordde hem: Indien het den koning goeddunkt, dan worde den Joden vergunning gegeven om gelijk zij heden in Susan deden, zoo ook morgen te doen, en de tien zonen van Aman hange men aan den paalGa naar voetnoot5). |
[pagina 513]
14. Praecepitque rex ut ita fieret. Statimque in Susan pependit edictum, et decem filii Aman suspensi sunt. | 14. En de koning gebood dat aldus moest geschieden. En terstond werd de verordening in Susan aangeslagen, en de tien zonen van Aman werden opgehangen. |
15. Congregatis Judaeis quartadecima die mensis Adar, interfecti sunt in Susan trecenti viri: nec eorum ab illis direpta substantia est. | 15. De Joden verzamelden zich op den veertienden dag der maand Adar, en er werden in Susan driehonderd man omgebracht; maar hunne have werd door hen niet buitgemaakt. |
16. Sed et per omnes provincias, quae ditioni regis subiacebant, pro animabus suis steterunt Judaei, interfectis hostibus ac persecutoribus suis: in tantum ut septuaginta quinque millia occisorum implerentur, et nullus de substantiis eorum quidquam contingeret. | 16. En ook in al de provinciën, die aan de heerschappij des konings onderworpen waren, kwamen de Joden voor hun leven op, door hunne vijanden en vervolgers om te brengen, zoozeer dat het getal der gedooden vijf en zeventig duizend bedroeg; maar niemand sloeg de hand aan iets van hunne bezittingenGa naar voetnoot6). |
17. Dies autem tertiusdecimus mensis Adar, primus apud omnes interfectionis fuit, et quartadecima die caedere desierunt. Quem constituerunt esse solemnem, ut in eo omni tempore deinceps vacarent epulis, gaudio atque conviviis. | 17. De dertiende dag der maand Adar nu is bij hen altemaal de eerste dag der slachting geweest, en den veertienden dag hielden zij op met moorden. En dezen maakten zij tot een feestdag om in het vervolg te allen tijde dien dag te vieren met gelagen, vroolijkheid en maaltijdenGa naar voetnoot7). |
18. At hi, qui in urbe Susan caedem exercuerant, tertiodecimo et quartodecimo die ejusdem mensis in caede versati sunt: quintodecimo autem die percutere desierunt. Et idcirco eumdem diem constituerunt solemnem epularum atque laetitiae. | 18. Maar zij, die in de stad Susan de slachting hadden aangericht, waren den dertienden en veertienden dag aan het moorden geweest, den vijftienden dag echter hadden zij met moorden opgehouden. En daarom maakten zij dezen laatsten dag tot een feestdag van maaltijden en vroolijkheid. |
19. Hi vero Judaei, qui in oppidis | 19. Die Joden echterGa naar voetnoot8), die in niet |
[pagina 514]
non muratis ac villis morabantur, quartumdecimum diem mensis Adar conviviorum et gaudii decreverunt, ita ut exsultent in eo, et mittant sibi mutuo partes epularum et ciborum. | ommuurde steden en vlekken woonden, bepaalden den veertienden der maand Adar tot een dag van maaltijden en vroolijkheid, zoodat zij op dien dag feestvieren en aan elkander portiën van de feestmalen en spijzen zendenGa naar voetnoot9). |
20. Scripsit itaque Mardochaeus omnia haec, et litteris comprehensa misit ad Judaeos, qui in omnibus regis provinciis morabantur, tam in vicino positis, quam procul, | 20. Mardocheüs nu schreef al deze dingen op en zond het in een brief vervat aan de JodenGa naar voetnoot10), die woonden in al de provinciën des konings, zoo in de dichtbij als in de veraf gelegene: |
21. Ut quartamdecimam et quintamdecimam diem mensis Adar pro festis susciperent, et revertente semper anno solemni celebrarent honore: | 21. dat zij den veertienden en den vijftienden dag der maand Adar als feestdagen zouden houden en elk jaar plechtig vieren - |
22. Quia in ipsis diebus se ulti sunt Judaei de inimicis suis, et luctus atque tristitia in hilaritatem gaudiumque conversa sunt, essentque dies isti epularum atque laetitiae, et mitterent sibi invicem ciborum partes, et pauperibus munuscula largirentur. | 22. omdat op die dagen de Joden zich gewroken hadden op hunne vijanden en rouw en droefheid in vroolijkheid en vreugde verkeerd waren - en dat die dagen zouden zijn dagen van maaltijd en vroolijkheid, waarop zij aan elkander portiën van de spijzen zonden en aan de armen giften uitdeelden. |
23. Susceperuntque Judaei in solemnem ritum cuncta quae eo tempore facere coeperant, et quae Mardochaeus litteris facienda mandaverat. | 23. Zoo hebben de Joden tot een plechtgebruik aangenomen al wat zij in dien tijd begonnen waren te doen en wat Mardocheüs te doen had voorgeschreven. |
24. Aman enim, filius Amadathi stirpis Agag, hostis et adversarius | 24. WantGa naar voetnoot11) Aman, de zoon van Amadathi, uit het geslacht van |
[pagina 515]
Judaeorum, cogitavit contra eos malum, ut occideret illos, atque deleret: et misit phur, quod nostra lingua vertitur in sortem. | Agag, de vijand en vervolger der Joden, had kwaad tegen hen beraamd, om hen te dooden en te verdelgen; en hij had het phur, dat in onze taal beteekent het lot, geworpen. |
25. Et postea ingressa est Esther ad regem, obsecrans ut conatus ejus, litteris regis irriti fierent: et malum, quod contra Judaeos cogitaverat, reverteretur in caput ejus. Denique et ipsum et filios ejus affixerunt cruci | 25. En daarop is Esther tot den koning gegaan, om hem te smeeken, dat zijne aanslagen door den brief des konings mochten verijdeld worden en het kwaad, dat hij tegen de Joden beraamd had, op zijn hoofd mocht terugkomen. Ten slotte heeft men hem en zijne zonen aan het kruis gehechtGa naar voetnoot12). |
26. Atque ex illo tempore dies isti appellati sunt phurim, id est sortium: eo quod phur, id est sors, in urnam missa fuerit. Et cuncta, quae gesta sunt, epistolae, id est libri hujus volumine continentur: Supra III 7. | 26. En sedert dien tijd noemde men die dagen phurim, dat is lotdagen, omdat het phur, dat is het lot, in de urn geworpen was. En in de rol van dezen brief, dat is van dit boek, is alles vervat wat er geschied is, |
27. Quaeque sustinuerunt, et quae deinceps immutata sunt, susceperunt Judaei super se et semen suum, et super cunctos, qui religioni eorum voluerunt copulari, ut nulli liceat duos hos dies absque solemnitate transigere: quos scriptura testatur, et certa expetunt tempora, annis sibi jugiter succedentibus. | 27. zoowel wat zij geleden hebben, als de omkeer, welke later gevolgd is; de Joden namen aanGa naar voetnoot13) voor zich zelven en voor hun nakroost en voor allen, die zich bij hunnen godsdienst wilden aansluiten, dat niemand deze twee dagen, die het geschrift aanwijst en die in de elkander voortdurend opvolgende jaren op vaste tijden terugkeeren, ongevierd zou mogen doorbrengen. |
28. Isti sunt dies, quos nulla unquam delebit oblivio: et per singulas generationes cunctae in toto orbe provinciae celebrabunt: nec est ulla civitas, in qua dies phurim, | 28. Dit zijn de dagen, welke geene vergetelheid ooit zal uitwisschen, maar alle provinciën op de geheele aarde van geslacht tot geslacht zullen vieren; ook is er geene stadGa naar voetnoot14), waarin de phurim, dat is de lotda- |
[pagina 516]
id est sortium, non observentur a Judaeis, et ab eorum progenie, quae his ceremoniis obligata est. | gen, niet onderhouden worden door de Joden en door hun nakroost, dat tot deze plechtgebruiken verplicht is. |
29. Scripseruntque Esther regina filia Abihail, et Mardochaeus Judaeus etiam secundam epistolam, ut omni studio dies ista solemnis sanciretur in posterum: | 29. En koningin Esther, de dochter van Abihaïl, en de Jood Mardocheüs schreven nog een tweedenGa naar voetnoot15) brief om zoo nadrukkelijk mogelijk dezen feestdag voor het vervolg te bekrachtigen. |
30. Et miserunt ad omnes Judaeos, qui in centum viginti septem provinciis regis Assueri versabantur, ut haberent pacem, et susciperent veritatem, | 30. En zij zonden hem aan al de Joden, die in de honderd zeven en twintig provinciën van koning Assuerus woonden, dat zij vrede zouden hebben en trouw betoonen |
31. Observantes dies sortium, et suo tempore cum gaudio celebrarent: sicut constituerant Mardochaeus et Esther, et illi observanda susceperunt a se, et a semine suo jejunia, et clamores, et Sortium dies, | 31. door het onderhouden der lotdagen, en die op den bepaalden tijd met vroolijkheid zouden vieren, zooals Mardocheüs en Esther hadden vastgesteld en zooals zij zelven voor zich en voor hun nakroost hadden aangenomen de vasten en het geroep en de lotdagen te onderhoudenGa naar voetnoot16), |
32. Et omnia, quae libri hujus, qui vocatur Esther, historia continentur. | 32. benevens alles, wat in de geschiedenis van dit boek, dat den naam van Esther draagt, vervat isGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- De Joden begonnen enz., in Hebr.: ‘zoodat de Joden hunne haters overmeesterden’.
- voetnoot2)
- Aan hunne vijanden en vervolgers, in Hebr,: ‘aan hen, die hun verderf zochten’; de slachting, door de Joden aangericht, was hier en in v. 15 zelfverdediging (vgl. noot 5 en VIII noot 14). En niemand durfde weerstand bieden, Hebr.: ‘Niemand hield stand voor hen’, d.w.z. de Joden overwonnen gemakkelijk, dewijl de schrik enz. in v. 2 volg.
- voetnoot3)
- Hun vergeldende enz., Hebr.: ‘en handelden met hunne haters naar goeddunken’; dit vers ontbreekt in de oude vertalingen; zie noot 5 en VIII noot 14.
- voetnoot4)
- De Joden handelden alleen uit zelfverdediging. In het bevelschrift (XVI der Vulg.) wordt geen verlof tot plundering gegeven en VIII 11 is misschien niet oorspronkelijk (vgl. VIII noot 14). Volgens Gr. A en B echter: ‘zij plunderden (al hunne have)’; in v. 15 en 16 daarentegen zegt Gr. B: ‘zij plunderden niets’.
- voetnoot5)
- Tot een afschrikwekkend voorbeeld (I Esdr. VI 11; Herod. III 125, VII 238). Esther had reden om te vreezen, dat de aanhangers van Aman, in Susan voorzeker nog talrijk, den volgenden dag of later onverhoeds de verspreide en ongewapende Joden zouden overvallen. Deze handelwijze van Esther en de vreugde der Joden moet men beoordeelen volgens de zeden van dien tijd en daarbij in aanmerking nemen, dat hier het volk, valschelijk beschuldigd, een strijd levert om zijn bestaan. Gr. A en V.L. spreken niet over een tweeden moorddag.
- voetnoot6)
- Vijf en zeventig duizend, naar Gr. B: ‘vijftien duizend’ (zie III noot 10). De schrijver zwijgt over de verliezen, door de Joden ongetwijfeld geleden. Maar niemand sloeg de hand enz., zie noot 4.
- voetnoot7)
- In Hebr. luidt v. 17: ‘op den dertienden dag der maand Adar (dit behoort ook in Gr. B bij v. 16); en zij hadden rust op den veertienden en dezen maakten zij tot een dag van maaltijd en vreugde’.
- voetnoot8)
- In Hebr. begint v. 19: ‘Daarom maken de Joden op het land, die in de landsteden wonen’ enz.; de schrijver geeft hier rekenschap van het bestaande verschil omtrent den dag der feestviering; volgens de Mischna moest in de dorpen en open steden het boek Esther op den veertienden, in de ommuurde steden op den vijftienden gelezen worden.
- voetnoot9)
- Vooral de armen werden goed bedacht (v. 22), opdat ook zij het feest in vreugde zouden kunnen vieren. Dat de instelling van een feestdag naar aanleiding dezer redding niet iets ongewoons was onder de Joden, blijkt uit II Mach. XV 36.
- voetnoot10)
- Naar Hebr.: ‘En Mardocheüs schreef deze dingen op (den aanslag en de redding, vgl. XII 4) en zond brieven aan al de Joden’ enz., om het verschil, in v. 18 volg. vermeld, te doen ophouden en beide dagen door alle Joden te doen vieren; later werd dit door hen gedaan. Maar II Mach. XV 37 spreekt nog slechts van één feestdag; daarom meenen anderen, dat Mardocheüs in v. 20-22 bedoelde het feest algemeen en blijvend te doen vieren in de ommuurde steden op den 15en, daarbuiten op den 14en (zie noot 8), zooals zij volgens v. 23 begonnen waren te doen (deze woorden echter ontbreken in Gr.).
- voetnoot11)
- Voor v. 23-32 zie de Inleiding. De hoofdinhoud van het boek wordt in v. 24-28 herhaald ter verklaring van den naam Purimfeest. Sommigen zijn van meening, dat deze benaming eerst later werd ingevoerd, omdat het woord ‘pur’ bij de oudere teksten ontbreekt in III 7 (zie aldaar noot 6) en het feest in II Mach. XV 37 nog genoemd wordt ‘Mardocheüs-dag’.
- voetnoot12)
- In Hebr. luidt v. 25: ‘En toen zij (Esther, of: toen de zaak) voor den koning kwam, beval hij met het geschrift: moge de booze aanslag, dien hij tegen de Joden benaamd heeft, op zijn hoofd terugvallen. En men heeft hem en zijne zonen aan den paal gehangen’. Dat Aman met zijne zonen werd opgehangen, wordt vermeld in den bevelbrief XVI 18; de uitdrukking ‘het geschrift’ duidt aan, dat die bevelbrief destijds nog in den Hebr. tekst voorhanden was.
- voetnoot13)
- In Hebr. v. 26: ‘Deswege noemden zij deze dagen Purim naar het woord pur; daarom, wegens al de woorden van dezen brief en om hetgeen zij in deze gezien hadden en hetgeen hun overkomen was, v. 27. stelden de Joden vast en namen aan’ enz.; twee redenen bewogen de Joden om het feest te vieren: het voorschrift van Mardocheüs en hun eigen ondervinding.
- voetnoot14)
- Ook is er geene stad enz., in v. 28 b zegt Hebr.: ‘en deze Purimdagen zullen niet verdwijnen onder de Joden en hunne herinnering zal niet vergaan bij hunne nakomelingen’.
- voetnoot15)
- Gr. B: ‘En koningin Esther, de dochter van Aminadab, en de Jood Mardocheüs schreven wat zij gedaan hadden, ter bekrachtiging van den Purimbrief’ (zie XI 1). Het Hebr. wordt verschillend vertaald: ‘schreven zeer nadrukkelijk om dezen tweeden (of: “ten tweeden male om dezen”) Purimbrief te bekrachtigen’, of: ‘dat men den inhoud van dien tweeden Purimbrief zou gestand doen’. De zin van v. 29-32 is duister; zie de Inleiding over den oorsprong van het kortere Hebr. Esther-boek.
- voetnoot16)
- Hebr. in v. 30: ‘Men zond brieven naar alle Joden in de 127 provinciën van Assuerus' rijk, woorden van vrede en waarheid, v. 31. om deze Purimdagen vast te stellen op hun tijd, zooals de Jood Mardocheüs en koningin Esther voor hen bepaald hadden en gelijk zij voor zich en hunne nakomelingen hadden vastgesteld de voorschriften van vasten en hun weeklagen’. Beide verzen ontbreken in de oude vertalingen. In navolging van Esther en Mardocheüs (IV 16 volg.) zullen de Joden in die dagen ook boete plegen. De tijd daarvoor wordt hier niet bepaald; uit latere geschriften vernemen wij, dat de 13e Adar een vastendag was; zie echter II Mach. XV 37.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Het bevel van Esther stelde deze Purim-voorschriften vast, en het werd in het boek opgeschreven’, d.i. waarschijnlijk het boek der Purimvoorschriften, dat de schrijver kende, of het geschrift van Mardocheüs (v. 20, XII 4).