De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Die illo dedit rex Assuerus Esther reginae domum Aman adversarii Judaeorum, et Mardochaeus ingressus est ante faciem regis. Confessa est enim ei Esther quod esset patruus suus. | 1. Te dien dage schonk koning Assuerus aan koningin Esther het huis van AmanGa naar voetnoot1), den vijand der Joden, en Mardocheüs kwam voor het aangezicht des koningsGa naar voetnoot2). Want Esther had hem bekend gemaakt dat hij haars vaders broeder was. |
2. Tulitque rex annulum, quem ab Aman recipi jusserat, et tradidit Mardochaeo. Esther autem consti- | 2. En de koning nam den ring, dien hij Aman had doen afnemen, en gaf dien aan MardocheüsGa naar voetnoot3). En |
[pagina 508]
tuit Mardochaeum super domum suam. | Esther stelde Mardocheüs aan over haar huisGa naar voetnoot4). |
3. Nec his contenta, procidit ad pedes regis, flevitque et locuta ad eum oravit ut malitiam Aman Agagitae, et machinationes ejus pessimas, quas excogitaverat contra Judaeos, juberet irritas fieri. | 3. En hiermede niet tevreden, viel zij den koning te voet en sprak weenend tot hem en smeekte, dat hij zou gelasten de boosheid van Aman, den Agagiet, en zijne allersnoodste aanslagen, die hij tegen de Joden beraamd had, te verijdelen. |
4. At ille ex more sceptrum aureum protendit manu, quo signum clementiae monstrabatur: iliaque consurgens stetit ante eum, | 4. En hij stak haar, volgens het gebruik, met de hand den gouden schepter toe, waarmede het teeken van genade gegeven werdGa naar voetnoot5); en zij richtte zich op en stond voor hem |
5. Et ait: Si placet regi, et si inveni gratiam in oculis ejus, et deprecatio mea non ei videtur esse contraria, obsecro, ut novis epistolis, veteres Aman litterae, insidiatoris et hostis Judaeorum, quibus eos in cunctis regis provinciis perire praeceperat, corrigantur. | 5. en zeide: Indien het den koning goeddunkt en indien ik genade in zijne oogen gevonden heb, en mijne bede hem niet onwelgevallig schijnt, zoo bid ik dat de eerste brieven van Aman, den belager en vijand der Joden, waarin hij gelast heeft hen in al de provinciën des konings om te brengen, door nieuwe brieven worden vervangenGa naar voetnoot6). |
6. Quomodo enim potero sustinere necem et interfectionem populi mei? | 6. Hoe toch zou ik de vermoording en slachting van mijn volk kunnen verdragen? |
7. Responditque rex Assuerus Esther reginae, et Mardochaeo Judaeo: Domum Aman concessi Esther, et ipsum jussi affigi cruci, quia ausus est manum mittere in Judaeos. | 7. En koning Assuerus antwoordde aan koningin Esther en den Jood Mardocheüs: Het huis van Aman heb ik aan Esther geschonken en hem aan het kruis doen hechten, omdat hij de hand heeft durven slaan aan de JodenGa naar voetnoot7). |
8. Scribite ergo Judaeis, sicut vobis placet, regis nomine, signantes litteras annulo meo. Haec enim consuetudo erat, ut epistolis, quae ex regis nomine mittebantur, et | 8. Schrijft dan in 's konings naam aan de Joden naar het u goeddunkt, en zegelt den brief met mijnen ring. Want het was de gewoonte, dat niemand het dorst wagen zich te verzetten tegen de brieven, die in den |
[pagina 509]
illius annulo signatae erant, nemo auderet contradicere. | naam des konings werden gezonden en met zijnen ring gezegeld warenGa naar voetnoot8). |
9. Accitisque scribis et librariis regis (erat autem tempus tertii mensis, qui appellatur Siban) vigesima et tertia die illius, scriptae sunt epistolae, ut Mardochaeus voluerat, ad Judaeos, et ad principes, procuratoresque et judices, qui centum viginti septem provinciis ab India usque ad AEthiopiam praesidebant: provinciae atque provinciae, populo et populo, juxta linguas et litteras suas, et Judaeis, prout legere poterant, et audire. | 9. En men ontbood de schrijvers en kanseliers des konings (het was toen de tijd van de derde maand, die SibanGa naar voetnoot9) wordt genoemd) op den drie en twintigsten dag daarvan en schreef, gelijk Mardocheüs goedvond, brieven aan de Joden en aan de vorsten en landvoogden en rechters, die aan het hoofd stonden van de honderd zeven en twintig provinciën, van Indië tot Ethiopië, naar elke provincie en naar elk volk in zijn eigen taal en schriftGa naar voetnoot10), en aan de Joden, zooals zij het lezen en verstaan kondenGa naar voetnoot11). |
10. Ipsaeque epistolae, quae regis nomine mittebantur, annulo ipsius obsignatae sunt, et missae per veredarios: qui per omnes provincias discurrentes, veteres litteras novis nuntiis praevenirent. | 10. En die brieven, in den naam des konings gezonden, werden met zijn ring gezegeld en afgezonden door renboden te paard, die al de provinciën moesten doorkruisen om de oude brieven door nieuwe bevelschriften te voorkomenGa naar voetnoot12). |
11. Quibus imperavit rex, ut convenirent Judaeos per singulas civitates, et in unum praeciperent congregari, ut starent pro animabus suis, et omnes inimicos suos cum conjugibus ac liberis et universis domibus, interficerent atque delerent, et spolia eorum diriperent. | 11. En de koning gelastte hun dat zij de Joden in iedere stad zouden opzoeken en bevelenGa naar voetnoot13) zich bijeen te verzamelen om voor hun leven op te komen en al hunne vijanden met vrouwen en kinderen en alle huisgenooten om te brengen en te verdelgen en hun buit te plunderenGa naar voetnoot14). |
[pagina 510]
12. Et constituta est per omnes provincias una ultionis dies, id est tertiadecima mensis duodecimi Adar. | 12. En voor al de provinciën werd één dag ter wraakneming vastgesteld, te weten de dertiende der twaalfde maand Adar. |
13. Summaque epistolae haec fuit, ut in omnibus terris ac populis, qui regis Assueri subjacebant imperio, notum fieret, paratos esse Judaeos ad capiendam vindictam de hostibus suis. | 13. De brief nu hield inGa naar voetnoot15), dat in al de landen en bij alle volken, die aan de heerschappij van koning Assuerus onderworpen waren, zou afgekondigd worden dat de Joden gereed zouden zijn om wraak te nemen op hunne vijandenGa naar voetnoot16). |
14. Egressique sunt veredarii celeres nuntia perferentes, et edictum regis pependit in Susan. | 14. En de renboden te paard gingen haastig uit om de boodschap over te brengen, en de verordening des konings werd te Susan aangeplakt. |
15. Mardochaeus autem de palatio, et de conspectu regis egrediens, fulgebat vestibus regiis, hyacinthinis videlicet et aeriis, coronam auream portans in capite, et amictus serico pallio atque purpureo. Omnisque civitas exsultavit, atque laetata est. | 15. Mardocheüs nu trad te voorschijn uit het paleis en uit 's konings tegenwoordigheid en hij prijkte in koninklijk gewaad, te weten in paars en hemelsblauw, dragende een gouden kroon op het hoofd en omhangen met een zijden en purperen mantelGa naar voetnoot17). En geheel de stad jubelde en was verblijdGa naar voetnoot18). |
16. Judaeis autem nova lux oriri visa est, gaudium, honor, et tripudium. | 16. En bij de Joden zag men een nieuw licht opgaan en blijdschap en eer en vreugdedans. |
17. Apud omnes populos, urbes, atque provincias, quocumque regis jussa veniebant, mira exsultatio, epulae atque convivia, et festus dies: in tantum ut plures alterius gentis et sectae eorum religioni et ceremoniis jungerentur. Grandis | 17. Bij al de volken, steden en provinciën, overal waar het bevel des konings aankwam, heerschteGa naar voetnoot19) wonderbare opgetogenheid, men richtte partijen en maaltijden aan en vierde feest; ja zelfs velen, die tot een ander volk en eene andere gezindte behoorden, omhelsden hun- |
[pagina 511]
enim cunctos Judaici nominis terror invaserat. | nen godsdienst en hunne plechtighedenGa naar voetnoot20). Want groot ontzag voor den Joodschen naam had allen bevangen. |
- voetnoot1)
- D.w.z. al zijne bezittingen, welke verbeurdverklaard werden (vgl. Tob. I 22).
- voetnoot2)
- Mardocheüs werd toegelaten in tegenwoordigheid des konings gelijk de hooge ambtenaren (vgl. I noot 15).
- voetnoot3)
- Hierdoor werd Mardocheüs, die den koning van Aman's aanslag had gered (vgl. VII noot 8), verheven tot Aman's waardigheid (zie noot 5; III 10 en X 3). Geen enkel woord van Herodotus III 84 doet vermoeden, wat sommigen beweren, dat vreemdelingen niet de eerste ambten in het Perzische rijk konden bekleeden; zie integendeel Herod. VIII 104, IX 107. Ter vergelding van veel geringer weldaden werden anderen door Darius en Xerxes tot bestuurders van gewesten aangesteld volgens Herodotus III 139 volg. en IX 107; zie Dan. V 16.
- voetnoot4)
- Haar huis, Hebr.: ‘het huis van Aman’ als bestuurder.
- voetnoot5)
- In plaats van 2-7 verhaalt Gr. A, dat de koning aan M. vroeg: wat verlangt gij? en het zal u geschieden. Waarop M. antwoordde: dat het bevelschrift van Aman worde ingetrokken. Dan gaf de koning hem de heerschappij. Esther vroeg daarna en verkreeg ook van den koning verlof om de kinderen van Aman te dooden (zie IX 13). - En hij stak haar enz., in Hebr. leest men enkel: ‘En de koning strekte naar Esther den gouden schepter uit’. Vermoedelijk had Esther het wederom gewaagd ongevraagd tot den koning binnen te treden (vgl. V 2).
- voetnoot6)
- Zoo bid ik, dat de eerste brieven van Aman.... door nieuwe brieven worden vervangen, naar Hebr.: ‘dan worde er geschreven, dat de brieven (met) het plan van Aman worden herroepen’ (vgl. v. 8 en noot 7).
- voetnoot7)
- De koning beroept zich op deze gunsten ten bewijze, dat hij aan de Joden al het mogelijke wil toestaan, ofschoon het onmogelijk is het bevelschrift van Aman te herroepen (v. 8 naar Hebr.: vgl. I 19 en Dan. VI 8).
- voetnoot8)
- Aan de Joden, Hebr. kan men vertalen: ‘aangaande de Joden’. Want het was enz., duidelijker naar Hebr.: ‘want een geschrift, dat in naam des konings geschreven en met 's konings zegelring gezegeld is (zooals dat van Aman), kan niet herroepen worden’ (zooals in v. 5, naar Hebr., Esther gevraagd had aangaande Aman's bevelschrift). Het moordbevel van Aman kan niet worden herroepen, maar wel door een anderen brief krachteloos gemaakt worden (zie v. 11-13).
- voetnoot9)
- Siban, Hebr. ‘Sivan’, in het Babylonisch Si-va-nu, ongeveer half-Mei tot half-Juni.
- voetnoot10)
- Zie I 1 en 22.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘en aan de Joden in hun schrift en hunne taal’.
- voetnoot12)
- In Hebr. luidt v. 10: ‘En hij (d.i. Mardocheüs) schreef in naam van koning A. en zegelde met 's konings zegelring en zond brieven door ijlboden te paard, die op renpaarden uit de koninklijke stoeterijen reden (v. 11), dat de koning toestond’ enz. De Hebreeuwsche woorden ‘achaschteranim’ (koninklijke) en ‘rammakim’ (stoeterijen) zijn gevormd van de Perzische ‘khshatra’ en ‘ramah’.
- voetnoot13)
- En de koning enz., Hebr.: ‘dat de koning den Joden in alle steden toestond, zich te verzamelen’ enz.
- voetnoot14)
- Hunne vijanden, Hebr.: ‘alle gewapenden van volk of provincie, die hen zouden aanvallen’; met vrouwen en kinderen enz., bij de beoordeeling van dergelijke handelwijze moet men rekening houden met de zeden van dien tijd (Jos. VII 24; Dan. VI 24; Herod. III 119). Hier werd aan de Joden het in den oorlog gebruikelijke recht toegestaan als zijnde het eenig afdoend middel van verweer; wellicht hoopte Mardocheüs, dat men na dit bevelschrift de Joden met rust zou laten. Daar echter v. 11 b ontbreekt in Gr., V.L. en Flav. Jos., en gevormd schijnt in navolging van III 13, terwijl noch in XVI der Vulg., noch in IX sprake is van den moord op vrouwen en kinderen (over den buit zie IX 10, 16), is waarschijnlijk dit vers afkomstig van den Hebreeuwschen redactor, die het bevelschrift zelf wegliet (vgl. noot 15).
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Afschrift van het schrijven’; men kan deze woorden moeielijk anders verklaren dan als het inleidend woord van den brief zelf, die in het Hebr. is weggelaten. Met dezelfde woorden wordt nu nog het bevelschrift ingeleid bij Gr. B, Flav. Jos. en V.L.; in plaats van v. 13 heeft Gr. het afschrift van den brief (zie in Vulg. XVI)
- voetnoot16)
- Indien zij werden aangevallen (zie noot 14).
- voetnoot17)
- Hemelsblauw, Hebr. ‘wit’; vgl. Dan. V 16. Na de redding van zijn volk vertoonde Mardocheüs zich in koninklijk gewaad en met een kroon, zooals ook de gunstelingen des konings mochten dragen, wel te onderscheiden van de koninklijke kidaris of tiara recta.
- voetnoot18)
- De bevolking meende wellicht dat het gevaar voor burgerkrijg was geweken (zie III 15).
- voetnoot19)
- Naar Hebr.: ‘was bij de Joden’ enz.; in v. 16 is bijgevolg sprake van de Joden in Susan alleen.
- voetnoot20)
- De reden daarvan was niet alleen het aanzien van Mardocheüs en Esther, maar ook de onloochenbare bescherming Gods over zijn volk (vgl. Judith XIV 6). Sommigen verklaren het Hebr. woord, dat elders in den Bijbel niet voorkomt: ‘hielden het met de Joden’, sloten zich bij hen aan tegen Aman's partij.