De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. Quae cum audisset Mardochaeus, scidit vestimenta sua, et indutus est sacco, spargens cinerem capiti: et in platea mediae civitatis voce magna clamabat, ostendens amaritudinem animi sui, | 1. Toen Mardocheüs dit vernam, scheurde hij zijne kleederen en hulde zich in rouwgewaad en strooide asch op zijn hoofdGa naar voetnoot1); en op het plein te midden der stad kreet hij met luider stem, de bitterheid zijner ziel openbarend, |
2. Et hoc ejulatu usque ad fores palatii gradiens. Non enim erat licitum, indutum sacco aulam regis intrare. | 2. en aldus jammerend kwam hij tot voor de poort van het paleis. Want het was niet geoorloofd in rouwgewaad gehuld het hof des konings binnen te treden. |
3. In omnibus quoque provinciis, oppidis, ac locis, ad quae crudele regis dogma pervenerat, planctus | 3. Ook in al de provinciën, steden en plaatsen, waar het wreede bevel des konings aankwam, was groote |
[pagina 498]
ingens erat apud Judaeos, jejunium, ululatus, et fletus, sacco et cinere multis pro strato utentibus. | rouw onder de Joden, vasten, gejammer en geween; velen namen zak en asch als legerstedeGa naar voetnoot2). |
4. Ingressae autem sunt puellae Esther et eunuchi, nuntiaveruntque ei. Quod audiens consternata est: et vestem misit, ut ablato sacco induerent eum: quam accipere noluit. | 4. Toen nu de hofdames en kamerdienaren van Esther bij haar kwamen, deelden zij het haar mede. En dit hoorende ontstelde zij, en zij zond een kleed om hem in de plaats van het rouwgewaad daarmede te kleeden; maar hij wilde het niet aannemenGa naar voetnoot3). |
5. Accitoque Athach eunucho, quem rex ministrum ei dederat, praecepit ei ut iret ad Mardochaeum, et disceret ab eo cur hoc faceret. | 5. En zij riep den kamerdienaar Athach, dien de koning haar ten dienste gesteld had, en beval hem naar Mardocheüs te gaan en van hem te vernemen waarom hij dat deed. |
6. Egressusque Athach, ivito ad Mardochaeum stantem in platea civitatis, ante ostium palatii: | 6. Athach ging dan naar buiten en begaf zich naar Mardocheüs, die op het stadsplein voor de poort van het paleis stond; |
7. Qui indicavit ei omnia, quae acciderant, quomodo Aman promisisset, ut in thesauros regis pro Judaeorum nece inferret argentum. | 7. en deze deelde hem al wat geschied was mede, hoe Aman beloofd had in de schatkist des konings geld te storten voor de verdelging der JodenGa naar voetnoot4). |
8. Exemplar quoque edicti, quod pendebat in Susan, dedit ei, ut reginae ostenderet, et moneret eam, ut intraret ad regem, et deprecaretur eum pro populo suo. | 8. Ook gaf hij hem een afschrift van de verordening, die in Susan was aangeplakt, opdat hij het aan de koningin zou toonen en haar waarschuwen naar den koning te gaan en hem te smeeken voor haar volkGa naar voetnoot5). |
9. Regressus Athach, nuntiavit Esther omnia, quae Mardochaeus dixerat. | 9. Athach keerde terug en deelde aan Esther mede al wat Mardocheüs gezegd had. |
10. Quae respondit ei, et jussit ut diceret Mardochaeo: | 10. En zij antwoordde hem en beval aan Mardocheüs te zeggen: |
[pagina 499]
11. Omnes servi regis, et cunctae, quae sub ditione ejus sunt, norunt provinciae, quod sive vir, sive mulier non vocatus, interius atrium regis intraverit, absque ulla cunctatione statim interficiatur: nisi forte rex auream virgam ad eum tetenderit pro signo clementiae, atque ita possit vivere. Ego igitur quomodo ad regem intrare potero, quae triginta jam diebus non sum vocata ad eum? | 11. Alle dienaren des konings en al de provinciën, die onder zijne heerschappij zijn, weten dat ieder, man of vrouw, die ongeroepen in het binnenhof des koningsGa naar voetnoot6) komt, zonder eenig uitstel onmiddellijk gedood wordt, tenzij de koning hem den gouden schepter toereikt ten teeken van genade, en hij aldus mag blijven leven. Hoe zal ik dan naar den koning kunnen gaan, daar ik reeds sedert dertig dagen niet bij hem ontboden benGa naar voetnoot7)? |
12. Quod cum audisset Mardochaeus, | 12. Toen Mardocheüs dit vernam, |
13. Rursum mandavit Esther, dicens: Ne putes quod animam tuam tantum liberes, quia in domo regis es prae cunctis Judaeis: | 13. liet hij Esther wederom boodschappen, zeggende: Meen niet dat van alle Joden gij alleen uw leven zult redden, omdat gij in het huis des konings zijt: |
14. Si enim nunc silueris, per aliam occasionem liberabuntur Judaei: et tu, et domus patris tui peribitis. Et quis novit, utrum idcirco ad regnum veneris, ut in tali tempore parareris? | 14. immers, indien gij nu zwijgt, zullen de Joden wel door eenig ander middelGa naar voetnoot8) gered worden, maar zult gij en uws vaders huis omkomen. En wie weet of gij niet daarom tot de koninklijke waardigheid zijt gekomen, om voor een tijd als deze gereed te staan? |
15. Rursumque Esther haec Mardochaeo verba mandavit: | 15. En op hare beurt liet Esther aan Mardocheüs dit antwoord geven: |
16. Vade et congrega omnes Judaeos, quos in Susan repereris, et orate pro me. Non comedatis, et non bibatis tribus diebus, et tribus noctibus: et ego cum ancillis meis similiter jejunabo, et tunc ingrediar ad regem contra legem faciens, non vocata, tradensque me morti et periculo. | 16. Ga, en verzamel al de Joden, die gij in Susan kunt vinden, en bidt voor mij. Eet en drinkt niet in drie dagen en drie nachtenGa naar voetnoot9); en ik zal met mijne dienaressen eveneens vasten, en dan zal ik ongeroepen, tegen de wet in, bij den koning binnentreden en mij aan doodsgevaar blootstellen. |
[pagina 500]
17. Ivit itaque Mardochaeus, et fecit omnia, quae ei Esther praeceperat. | 17. Mardocheüs ging dan en deed al wat Esther hem bevolen hadGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Zie II Reg. XIII 19; Jon. III 5.
- voetnoot2)
- Zie Is. LVIII 5; Jon. III 6.
- voetnoot3)
- Eenige hofdames en kamerdienaren kenden zeker reeds Esther's betrekking tot Mardocheüs (vgl. II 22). De koningin kende het moordbevel nog niet en meenende dat Mardocheüs over een persoonlijk ongeval treurde, zond zij hem een kleed om hare deelneming te betuigen, of wel opdat hij het koninklijk paleis zou kunnen binnengaan (v. 2) en haar de reden van zijn rouw mededeelen. Hij wilde het echter niet aannemen: waarschijnlijk durfde hij aan den brenger van het kleed zijn plan niet bekend maken en wilde hij Esther beduiden, dat zij hem een geheel vertrouwd persoon zou zenden (zie II noot 6). Misschien zond Esther het kleed in de meening, dat Mardocheüs tot armoede was vervallen.
- voetnoot4)
- Mardocheüs deelde aan Athach mede de aanleiding tot Aman's wraak en de wijze, waarop deze voor zijn moordbevel de koninklijke goedkeuring had ontvangen, opdat Esther de onschuld der Joden en de kuiperijen van Aman zou kennen.
- voetnoot5)
- Na v. 8 volgt in Gr. XV 1-3 onzer Vulgaat.
- voetnoot6)
- Van waaruit men den koning op zijn troon zag zitten (V 1); wie in dit binnenhof kwam, wilde klaarblijkelijk tot den koning binnendringen. Dit verbod kan men ook opmaken uit Herod. III 84.
- voetnoot7)
- Esther kon om een gehoor bij den koning verzoeken (Herod. III 118), maar zij was sedert dertig dagen niet bij hem ontboden en vreesde daarom eene weigering; werd zij eenmaal afgewezen, dan was een ongevraagd binnentreden hoogst gevaarlijk. Werd zij toegelaten, dan moest ze aanstonds haar gewaagd verzoek openbaren, zonder een gunstig oogenblik te kunnen afwachten. Ook was een plotseling binnentreden beter geschikt om het hart des konings te treffen.
- voetnoot8)
- In Gr. A (gelijk ook in v. 16) en bij Flav. Jos. wordt gezegd: ‘door God’.
- voetnoot9)
- Den eersten en den derden dag slechts gedeeltelijk, als blijkt uit V 1 en 5 (zie V noot 4 en vgl. Matth. XII 40).
- voetnoot10)
- In Gr. volgt het gebed van Mardocheüs en van Esther; in Vulg. XIII 8 - XIV.