De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 494]
| |||||||||||||
Caput III.
|
1. Post haec rex Assuerus exaltavit Aman filium Amadathi, qui erat de stirpe Agag: et posuit solium ejus super omnes principes, quos habebat. | 1. Daarna verhief koning Assuerus Aman, den zoon van Amadathi, die uit het geslacht van Agag wasGa naar voetnoot1), en plaatste zijnen zetel boven alle vorsten, die hij bij zich had. |
2. Cunctique servi regis, qui in foribus palatii versabantur, flectebant genua, et adorabant Aman: sic enim praeceperat eis imperator: solus Mardochaeus non flectebat genu, neque adorabat eum. | 2. En al de dienaren des konings, die in de poort van het paleis verkeerden, bogen de knieën en huldigden Aman; want zoo had de koning hun gelast; alleen Mardochaeüs boog niet de knie en huldigde hem nietGa naar voetnoot2). |
3. Cui dixerunt pueri regis, qui ad fores palatii praesidebant: Cur praeter ceteros non observas mandatum regis? | 3. En de dienaren des konings, die aan de poort van het paleis de wacht hielden, zeiden tot hem: Waarom onderhoudt gij niet, gelijk de anderen, het bevel des konings? |
4. Cumque hoc crebrius dicerent, et ille nollet audire, nuntiaverunt Aman, scire cupientes utrum perseveraret in sententia: dixerat enim eis se esse Judaeum. | 4. En als zij dit meermalen zeiden en hij niet wilde hooren, deelden zij het aan Aman mede; zij toch wilden weten of hij in zijn gevoelen zou volhardenGa naar voetnoot3); want hij had hun gezegd dat hij een Jood was. |
[pagina 495]
5. Quod cum audisset Aman, et experimento probasset quod Mardochaeus non flecteret sibi genu, nec se adoraret, iratus est valde, | 5. Toen nu Aman dit hoorde en ondervonden had dat Mardocheüs de knie niet voor hem boog en hem niet huldigde, werd hij zeer gramstorig; |
6. Et pro nihilo duxit in unum Mardochaeum mittere manus suas: audierat enim quod esset gentis Judaeae: magisque voluit omnem Judaeorum, qui erant in regno Assueri, perdere nationem. | 6. en hij achtte het als nietsGa naar voetnoot4) de hand aan Mardocheüs alleen te slaan, daar hij had vernomen dat hij tot het Joodsche volk behoorde; en liever wilde hij het gansche volk der Joden, die in het rijk van Assuerus waren, verdelgen. |
7. Mense primo (cujus vocabulum est Nisan) anno duodecimo regni Assueri, missa est sors in urnam, quae Hebraice dicitur phur, coram Aman, quo die et quo mense gens Judaeorum deberet interfici: et exivit mensis duodecimus, qui vocatur Adar. | 7. In de eerste maand (die NisanGa naar voetnoot5) is geheeten), in het twaalfde jaar der regeering van Assuerus, werd het lot, in het Hebreeuwsch phur genaamd, vóór Aman in de urn geworpenGa naar voetnoot6), (om te weten) op welken dag en in welke maand het volk der Joden moest omgebracht worden; en het lot viel op de twaafde maand, die Adar genoemd wordtGa naar voetnoot7). |
8. Dixitque Aman regi Assuero: Est populus per omnes provincias | 8. En Aman zeide tot koning Assuerus: Er is een volk, door al de |
[pagina 496]
regni tui dispersus, et a se mutuo separatus, novis utens legibus et ceremoniis, insuper et regis scita contemnens. Et optime nosti quod non expediat regno tuo ut insolescat per licentiam. | provinciën van uw rijk verspreid en onderling van elkander gescheidenGa naar voetnoot8), dat nieuwe wetten en plechtgebruiken volgt en des konings voorschriften minacht. En gij weet zeer goed, dat het niet in het belang van uw rijk is, indien het door toegevendheid overmoedig wordt. |
9. Si tibi placet, decerne, ut pereat, et decem millia talentorum appendam arcariis gazae tuae. | 9. Indien het u goeddunkt, geef dan bevel het uit te roeien, en tien duizend talenten zal ik toewegen aan de beheerders uwer schatkistGa naar voetnoot9). |
10. Tulit ergo rex annulum, quo utebatur, de manu sua, et dedit eum Aman filio Amadathi de progenie Agag, hosti Judaeorum, | 10. Hierop nam de koning den ring, dien hij gebruikte, van zijne handGa naar voetnoot10) en gaf dien aan Aman, den zoon van Amadathi uit het geslacht van Agag, den vijand der Joden, |
11. Dixitque ad eum: Argentum, quod tu polliceris, tuum sit: de populo age quod tibi placet. | 11. en zeide tot hem: Het zilver, dat gij belooft, zij het uwe; met het volk kunt gij doen wat u goeddunkt. |
12. Vocatique sunt scribae regis mense primo Nisan, tertiadecima die ejusdem mensis: et scriptum est, ut jusserat Aman, ad omnes satrapas regis, et judices provinciarum, diversarumque gentium, ut quaeque gens legere poterat, et audire pro varietate linguarum, ex nomine regis Assueri: et litterae signatae ipsius annulo, | 12. Nu werden in de eerste maand Nisan, op den dertienden dag dier maand, de schrijvers des konings ontboden; en men schreef, gelijk Aman had bevolen, aan al de stadhouders des konings en de bestuurders der provinciën en der verschillende volken, zoodat elk volk het kon lezen en hooren naar de verscheidenheid der talen, in naam van koning Assuerus; en brieven, met zijn ring bezegeld, |
13. Missae sunt per cursores regis ad universas provincias, ut occiderent atque delerent omnes Judaeos, a puero usque ad senem, parvulos et mulieres, uno die, hoc est tertiodecimo mensis duodecimi, qui vocatur Adar, et bona eorum diriperent. | 13. werden door renboden des koningsGa naar voetnoot11) gezonden naar alle provinciën: dat men al de Joden zou dooden en verdelgen, van kind tot grijsaard, kinderen en vrouwen, op éénen dag, te weten op den dertienden der twaalfde maand, die Adar genoemd wordt, en dat men hunne goederen zou plunderenGa naar voetnoot12). |
[pagina 497]
14. Summa autem epistolarum haec fuit, ut omnes provinciae scirent, et pararent se ad praedictam diem. | 14. DatGa naar voetnoot13) nu was de inhoud der brieven, opdat alle provinciën het weten en zich tegen genoemden dag gereed maken zouden. |
15. Festinabant cursores, qui missi erant, regis imperium explere. Statimque in Susan pependit edictum, rege et Aman celebrante convivium, et cunctis Judaeis, qui in urbe erant, flentibus. | 15. Met spoed gingen de renboden, die gezonden waren, 's konings bevel volbrengen. En aanstonds werd te Susan het bevelschrift aangeplakt, terwijl de koning en Aman aan een feestmaal zaten, en al de Joden, die in de stad waren, weendenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- In Hebr.: ‘den Agagiet’, d.w.z. afkomstig uit Agag, volgens de opschriften van Khorsabad eene landstreek in Medië; ook wijzen de Hebr. namen Haman en Hammedatha op een Medo-Perzischen oorsprong. Ongegrond is de meening dat Aman een afstammeling was van Saul's vijand Agag, den koning der Amalekieten (I Reg. XV 8) en hier niet zonder zinnebeeldige beteekenis als tegenstander optreedt van Saul's familielid Mardocheüs (vgl. II noot 1).
- voetnoot2)
- Deze handeling (‘proskynein’, d.i. knielen en het voorhoofd tot op den grond buigen, of zelfs de voeten kussen) was als burgerlijk eerbetoon bij de Israëlieten gebruikelijk (II Reg. XIV 4; Judith X 20), maar uit XIII 13 volg. blijkt, dat Mardocheüs Aman's huldiging als eene godsdienstige vereering aanzag; ook v. 4 schijnt dit aan te duiden. En inderdaad volgens Herodotus (VII 136) weigerden eveneens de gezanten van Lacedemonië deze huldiging aan Xerxes, daar zij een mensch niet wilden aanbidden (vgl. Dan. VI 7). De trotsche Aman, die reeds lang een heimelijken wrok had tegen Mardocheüs en de Joden (vgl. Vulg. XII 6), vond in deze weigering eene welkome gelegenheid om de Joden bij den koning van wetsovertreding te beschuldigen.
- voetnoot3)
- Volgens Hebr.: ‘of de woorden van Mardocheüs zouden standhouden’, d.w.z. of de reden, te weten dat hij een Jood was, zou worden aangenomen als geldige verontschuldiging.
- voetnoot4)
- D.i. te weinig om zijn wraakzucht te voldoen. Maar volgens de Gr. Voorrede (in Vulg. XII 6) was Mardocheüs' afkomst reeds aan Aman bekend en had deze reeds besloten hem en geheel zijn volk te dooden. Opmerking verdient bovendien, dat de woorden: ‘en hij achtte.... behoorde’ ontbreken in Gr. A en B. Het eerste deel dezer zinsnede vindt men alleen bij Flav. Jos., het tweede alleen in V.L., welke beide, gelijk ook Hebr., XII 6 missen. Vermoedelijk heeft de Hebr. redactor, na de Voorrede geschrapt te hebben, hier ingevoegd, dat Aman om Mardocheüs het geheele Joodsche volk wilde dooden.
- voetnoot5)
- Ongeveer van half-Maart tot half-April.
- voetnoot6)
- In Hebr.: ‘wierp men (d.i. een der sterrenwichelaars) het pur (poer), d.i. het lot vóór (d.i. ten overstaan van) Aman’; de bijgeloovige Aman wil zekerheid hebben dat zijn moordplan zal gelukken en tracht door het gebruikelijke (zie Herod. III 128) lot den voor hem gunstigen dag te kennen. De herkomst van het woord Pur is onzeker; misschien is het afgeleid van de Perzische woorden ‘pareh’, stuk, of ‘behre’, lot; misschien van het Assyrische ‘puru’ of ‘buru’, steen om het lot te werpen. Dat de naam van het Purimfeest is afgeleid van deze schijnbaar onbeduidende bijzaak, het loten, wordt beter begrijpelijk uit hetgeen het Gr. aanhangsel verhaalt in Vulg. X 10. Opmerkelijk is het, dat de woorden ‘pur’ en ‘purim’ noch in de oude vertalingen (Gr. A en B, V.L. en Flav. Jos.), noch in de oude teksten (de Chaldeeuwsche en Jusipon ben Gorion) voorkomen; Gr. A heeft in IX 26 ‘phoyrdaia’, Flav. Jos. bij IX 23 ‘phroyraioys’ en Gr. B in IX 26 ‘phroyrai, wegens de loten (vgl. X 10), omdat deze in hunnen tongval phroyrai genoemd worden’. Daarom leiden sommigen het woord ‘pur’ af van het Hebr. ‘parar’, d.i. splijten, met de beteekenis van: scherf, steentje om het lot te werpen, Gr. B in III 7 en IX 24 ‘psêphisma’; zie andere verklaringen weerlegd in de Inleiding en vgl. IX 24 volg. Anderen beschouwen de Grieksche benaming als eene corruptie van pur.
- voetnoot7)
- In het Hebr. schijnt hier uitgevallen: ‘en het viel op den 13en dag’ (der 12e maand enz.); Gr. B en V.L. lezen: ‘op den 14en dag’, zie daarover XIII 6.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘verspreid en afgezonderd tusschen de volken’, een niet talrijk, maar eigenaardig volk. Aman schijnt den naam van dat volk niet genoemd te hebben (vgl. VI 10, XIII 6), en hij beschuldigt ook Mardocheüs niet, omdat deze den koning van den dood heeft gered (II 22).
- voetnoot9)
- Tien duizend talenten, ongeveer vijf en veertig millioen gulden, hoopt Aman door verbeurdverklaring van de goederen der Joden in beslag te nemen.
- voetnoot10)
- Met den zegelring gaf de koning aan Aman volmacht om te doen wat hij wilde (vgl. VIII 2, 8). Eveneens liet Mithridates, koning van Pontus, tachtig duizend Romeinen in zijn land op één dag ombrengen. Bovendien is de wreedheid van Xerxes bekend uit Herodotus (VII 35, 39; VIII 118; IX 113), ofschoon de koning in dit geval vermoedelijk niet wist dat de Joden zoo talrijk waren in zijn land (vgl. noot 8).
- voetnoot11)
- Over deze boden der rijkspost spreekt Herodotus VIII 98.
- voetnoot12)
- Maanden te voren reeds wilde Aman, blind vertrouwende dat die dag hem gunstig moest zijn, zijn moordbevel openbaar maken, waarschijnlijk om zijne wraakzucht te voldoen en de Joden door angst te kwellen. Konden de slachtoffers vóór dien tijd vluchten, dan was het gehate geslacht toch uit het rijk verwijderd, aan ellende en armoede ten prooi en waren hunne goederen verbeurd verklaard.
- voetnoot13)
- Tusschen v. 13 en 14 heeft Gr. het afschrift van den brief, in Vulg. XIII 1-7.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘en de wet werd in den burcht Susan uitgevaardigd; de koning en Aman zaten te drinken, doch de stad Susan was ontsteld’ (eveneens Gr. B en Flav. Jos.) over dit ongehoorde moordbevel, uit vrees voor burgerkrijg.