De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. His ita gestis, postquam regis Assueri indignatio deferbuerat, recordatus est Vasthi, et quae fecisset, vel quae passa esset: | 1. Na deze gebeurtenissen, toen de gramschap van koning Assuerus bekoeld was, dacht hij weder aan Vasthi en aan hetgeen zij gedaan en aan hetgeen zij geleden had; |
2. Dixeruntque pueri regis, ac mi- | 2. en de hovelingen des konings en |
[pagina 489]
nistri ejus: Quaerantur regi puellae virgines ac speciosae, | zijne dienaren zeiden: Men zoeke voor den koning jongedochters, maagden en schoon van uiterlijk; |
3. Et mittantur qui considerent per universas provincias puellas speciosas et virgines: et adducant eas ad civitatem Susan, et tradant eas in domum feminarum sub manu Egei eunuchi, qui est praepositus et custos mulierum regiarum: et accipiant mundum muliebrem, et cetera ad usus necessaria. | 3. en men zende naar alle provinciën beambten, die de jongedochters, schoon van uiterlijk en maagden, uitkiezen en ze naar de stad Susan brengen, om ze in het vrouwenverblijf te stellen onder de hoede van den kamerdienaar Egeüs, den overste en bewaker van de vrouwen des konings; en men geve haar vrouwentooi en al wat zij verder behoeven. |
4. Et quaecumque inter omnes oculis regis placuerit, ipsa regnet pro Vasthi. Placuit sermo regi: et ita, ut suggesserant, jussit fieri. | 4. En zij, die boven allen in 's konings oogen behaagt, zal koningin worden in de plaats van Vasthi. Dit voorstel beviel den koning; en hij gebood alzoo te doen, gelijk zij hadden voorgesteld. |
5. Erat vir Judaeus in Susan civitate, vocabulo Mardochaeus, filius Jair, filii Semei, filii Cis, de stirpe Jemini, Infra XI 2. | 5. Er was in de stad Susan een Joodsch man, Mardocheüs geheeten, de zoon van Jaïr, den zoon van Semeï, den zoon van Cis, uit het geslacht van JeminiGa naar voetnoot1), |
6. Qui translatus fuerat de Jerusalem eo tempore, quo Jechoniam regem Juda Nabuchodonosor rex Babylonis transtulerat, IV Reg. XXIV 15; Infra XI 4. | 6. dieGa naar voetnoot2) weggevoerd was uit Jerusalem in dien tijd, toen Nabuchodonosor, de koning van Babylon, Jechonias, den koning van Juda, had weggevoerd; |
7. Qui fuit nutritius filiae fratris Edissae, quae altero nomine vocabatur Esther: et utrumque paren- | 7. en hij was pleegvader van de dochter zijns broedersGa naar voetnoot3), van Edissa, die met een anderen naam Esther |
[pagina 490]
tem amiserat: pulchra nimis, et decora facie. Mortuisque patre ejus ac matre, Mardochaeus sibi eam adoptavit in filiam. | werd genoemdGa naar voetnoot4); en zij had hare beide ouders verloren en was uitermate schoon en bevallig van uiterlijk. En nadat haar vader en hare moeder gestorven waren, had Mardocheüs haar voor zich als dochter aangenomen. |
8. Cumque percrebruisset regis imperium, et juxta mandatum illius multae pulchrae virgines adducerentur Susan, et Egeo traderentur eunucho; Esther quoque inter ceteras puellas ei tradita est, ut servaretur in numero feminarum. | 8. Toen nu het bevel des konings bekend was geworden, en naar zijne verordening vele schoone maagden naar Susan werden gebracht en den kamerdienaar Egeüs toevertrouwd, werd onder de jongedochters ook Esther hem toevertrouwd om met de overige vrouwen bewaakt te worden. |
9. Quae placuit ei, et invenit gratiam in conspectu illius. Et praecepit eunucho, ut acceleraret mundum muliebrem, et traderet ei partes suas, et septem puellas speciosissimas de domo regis, et tam ipsam, quam pedissequas ejus ornaret atque excoleret. | 9. En zij behaagde hem en vond gunst in zijne oogen. En hij beval aan een kamerdienaar spoed te maken met haren vrouwentooi en haar hare portiën te geven en de zeven allerschoonste jongedochters uit het huis des konings en zoowel haar zelve als hare dienaressen te tooien en op te schikkenGa naar voetnoot5). |
10. Quae noluit indicare ei populum et patriam suam; Mardochaeus enim praeceperat ei, ut de hac re omnino reticeret: | 10. En zij wilde hem haar volk en hare afkomst niet bekend maken, want Mardocheüs had haar geboden hierover ten eenenmale te zwijgenGa naar voetnoot6). |
11. Qui deambulabat quotidie ante | 11. En hij wandelde dagelijks voor |
[pagina 491]
vestibulum domus, in qua electae virgines servabantur, curam agens salutis Esther, et scire volens quid ei accideret. | het voorhof van het huis, waarin de uitverkorene maagden bewaakt werdenGa naar voetnoot7), daar hij zorg had voor den welstand van Esther en wilde weten hoe het haar ging. |
12. Cum autem venisset tempus singularum per ordinem puellarum, ut intrarent ad regem, expletis omnibus quae ad cultum muliebrem pertinebant, mensis duodecimus vertebatur: ita dumtaxat, ut sex mensibus oleo ungerentur myrrhino, et aliis sex quibusdam pigmentis et aromatibus uterentur. | 12. Toen nu de tijd gekomen was, dat elk der jongedochters op hare beurt tot den koning zou gaan, nadat alles volbracht was, wat tot den opschik der vrouwen behoorde, was de twaalfde maand loopende: en wel in dier voege, dat zij zes maanden met myrrheolie zich balsemden, en de andere zes zekere reukwerken en specerijen gebruiktenGa naar voetnoot8). |
13. Ingredientesque ad regem, quidquid postulassent ad ornatum pertinens, accipiebant: et ut eis placuerat, compositae de triclinio feminarum ad regis cubiculum transibant. | 13. Als zij dan tot den koning gingen, kregen zij al wat zij vroegen in zake van opschik mede, en naar haar verlangen getooid gingen zij uit het verblijf der vrouwen naar het verblijf des konings over. |
14. Et quae intraverat vespere, egrediebatur mane, atque inde in secundas aedes deducebatur, quae sub manu Susagazi eunuchi erant, qui concubinis regis praesidebat: nec habebat potestatem ad regem ultra redeundi, nisi voluisset rex, et eam venire jussisset ex nomine. | 14. En die des avonds er binnen ging, kwam er des morgens uit en werd van daar naar een tweede verblijf gebracht, dat onder de hoede stond van den kamerdienaar Susagaz, die de bijvrouwen des konings bewaakte; en zij mocht niet meer tot den koning terugkeeren, tenzij de koning het wilde en haar met name had doen komen. |
15. Evoluto autem tempore per ordinem, instabat dies, quo Esther filia Abihail fratris Mardochaei, quam sibi adoptaverat in filiam, deberet intrare ad regem. Quae non quaesivit muliebrem cultum, sed quaecumque voluit Egeus eunuchus custos virginum, haec ei ad ornatum | 15. Na verloop van tijd nu brak volgens orde de dag aan, waarop Esther, de dochter van Abihaïl, den broederGa naar voetnoot9) van Mardocheüs, die haar voor zich als dochter aangenomen had, bij den koning moest komen. En zij vroeg naar geen vrouwensieraden, maar de kamerdienaar Egeüs, de bewaker der maagden, |
[pagina 492]
dedit. Erat enim formosa valde, et incredibili pulchritudine, omnium oculis gratiosa et amabilis videbatur. | gaf haar tot opschik al wat hij goedvond. Want zij was zeer welgevormd en door hare ongeloofelijke schoonheid eene innemende en lieftallige verschijning voor aller oogen. |
16. Ducta est itaque ad cubiculum regis Assueri mense decimo, qui vocatur Tebeth, septimo anno regni ejus. | 16. Zij werd dan naar het verblijf van koning Assuerus gebracht in de tiende maand, die TebethGa naar voetnoot10) genoemd wordt, in het zevende jaar zijner regeeringGa naar voetnoot11). |
17. Et adamavit eam rex plus quam omnes mulieres, habuitque gratiam et misericordiam coram eo super omnes mulieres, et posuit diadema regni in capite ejus, fecitque eam regnare in loco Vasthi. | 17. En de koning kreeg haar meer lief dan alle andere vrouwen, en zij vond gunst en genade bij hem boven al de vrouwen, en hij plaatste de koninklijke kroon op haar hoofd en maakte haar koningin in de plaats van VasthiGa naar voetnoot12). |
18. Et jussit convivium praeparari permagnificum cunctis principibus, et servis suis pro conjunctione, et nuptiis Esther. Et dedit requiem universis provinciis, ac dona largitus est juxta magnificentiam principalem. | 18. En hij liet voor al zijne vorsten en dienaren een allerluisterrijkst feestmaal aanrichten bij het huwelijk en de bruiloft van Esther. En hij gaf rustGa naar voetnoot13) aan al de provinciën en deelde geschenken uit met vorstelijke mildheid. |
19. Cumque secundo quaererentur virgines et congregarentur, Mardochaeus manebat ad januam regis: | 19. Toen nu ten tweeden male maagden gezocht en verzameld werden, zat Mardocheüs aan de poort des koningsGa naar voetnoot14). |
[pagina 493]
20. Necdum prodiderat Esther patriam, et populum suum, juxta mandatum ejus. Quidquid enim ille praecipiebat, observabat Esther: et ita cuncta faciebat ut eo tempore solita erat, quo eam parvulam nutriebat. | 20. Nog had Esther niet gezegd van welke afkomst en van welk volk zij was, overeenkomstig zijn bevel. Want al wat hij beval, onderhield Esther; en zij deed alles, zooals zij placht te doen in dien tijd, toen hij haar als kind opvoeddeGa naar voetnoot15). |
21. Eo igitur tempore, quo Mardochaeus ad regis januam morabatur, irati sunt Bagathan et Thares, duo eunuchi regis, qui janitores erant, et in primo palatii limine praesidebant: volueruntque insurgere in regem, et occidere eum. | 21. In dien tijd dan, toen Mardocheüs aan de poort des konings zat, werden Bagathan en Thares, twee kamerdienaren des konings, die deurwachters waren en aan den eersten ingang van het paleis de wacht hielden, gramstorig; en zij waren voornemens tegen den koning op te staan en hem te vermoorden. |
22. Quod Mardochaeum non latuit, statimque nuntiavit reginae Esther: et illa regi ex nomine Mardochaei, qui ad se rem detulerat. | 22. Dit bleef voor Mardocheüs niet verborgen en aanstonds deelde hij het aan koningin Esther mede; en zij zeide het aan den koning, uit naam van Mardocheüs, die haar de zaak had overgebrachtGa naar voetnoot16). |
23. Quaesitum est, et inventum: et appensus est uterque eorum in patibulo. Mandatumque est historiis, et annalibus traditum coram rege. | 23. Het werd onderzocht en waar bevonden; en die twee werden aan een paal opgehangenGa naar voetnoot17). En het werd opgeteekend in de geschiedboeken en in de kronieken opgenomen, voor de oogen des koningsGa naar voetnoot18) |
- voetnoot1)
- d.i. een Benjaminiet (zie II Reg. XX 1). Geheel willekeurig beweren sommigen, dat Semeï dezelfde is als in II Reg. XVI 5; III Reg. II 8, 36 en dat Cis de vader is van koning Saül (zie III noot 1).
- voetnoot2)
- Sommigen beschouwen dit als gezegd van Cis, den overgrootvader van Mardocheüs. Maar naar de gewone regelen der spraakkunst en volgens XI 3-4 in Vulg. en Gr. moet het met Mardocheüs verbonden worden. Is echter deze zelf met koning Jechonias in ballingschap weggevoerd, dan was hij onder de regeering van Xerxes I meer dan 120 jaar oud; het is dan onwaarschijnlijk, dat hij nog tot minister van Perzië werd aangesteld en dat zijne nicht Esther nog een jeugdig meisje was. Aannemelijker is daarom het gezegde van Gr. in de Voorrede en V.L. na III 15 (in Vulg. XI 4): ‘hij was van de ballingschap (d.w.z. gesproten uit eene familie), welke Nabuchodonosor in ballingschap gevoerd had’ enz. (vgl. I Esdr. II 1). Hiermede geeft de schrijver te kennen, dat Mardocheüs afstamde van de aanzienlijken, die met Jechonias gevankelijk waren weggevoerd (IV Reg. XXIV 14), niet van de geringeren, die later in ballingschap gingen (IV Reg. XXV 11). De dubbelzinnige Hebr. uitdrukking II 6: ‘die weggevoerd was’ enz., is vermoedelijk toe te schrijven aan den redactor, die Mardocheüs' geslachtlijst hier (v. 5 en 6) invoegde, nadat hij haar met de Voorrede (in Vulg. XI 2 volg.) had laten wegvallen. Immers nog ontbreken II 5 (de geslachtslijst) in V.L., II 6 in Gr. A en beide verzen bij Flav. Jos.
- voetnoot3)
- Naar Hebr. en Gr.: ‘van zijn oom’.
- voetnoot4)
- Haar Joodsche naam was ‘Hadassa’, welke ‘mirt’ beteekent; aan het hof werd zij Esther genoemd, welke naam verklaard wordt door het Perzische ‘sitareh’, d.i. ster.
- voetnoot5)
- En zij behaagde aan Egeüs, die aan een ondergeschikten kamerdienaar beval spoed te maken met hare voorbereiding, om haar zoo spoedig mogelijk aan den koning voor te stellen, en haar hare portiën, uitgelezen spijzen en dranken, te geven en de zeven allerschoonste jongedochters, slavinnen tot kameniers, en zoowel haar enz., in Hebr.: ‘en hij verplaatste haar en hare dienaressen naar het beste gedeelte van het vrouwenverblijf’.
- voetnoot6)
- En zij wilde enz., in Hebr.: ‘Esther maakte haar volk en hare afkomst niet bekend’ aan Egeüs en de hofbeambten; door bemiddeling van eenige vertrouwelingen onderhield zij betrekking met Mardocheüs (vgl. noot 7 en IV 4-17), zooals ook gebeurde in het verhaal van Herodotus III 68 volg. Indien Aman of een zijner aanaanhangers geweten had, dat Esther eene landgenoote, eene nicht van zijn vijand Mardocheüs was (zie de Gr. Voorrede, in Vulg. XII 6), zou hij door zijn invloed hare verheffing tot koningin belet hebben; vandaar het bevel van Mardocheüs aan Esther, die als koningin de Joden zou kunnen beschermen tegen Aman. Dit vers pleit voor de oorspronkelijkheid der Voorrede; zonder deze toch is het bevel van Mardocheüs niet goed verklaarbaar; want dat Esther een Jodin was, kon op zich zelf geen beletsel zijn voor hare verheffing (vgl. noot 12); Mardocheüs immers wordt later tot de hoogste ambten geroepen. - Esther's huwelijk met een heiden was niet in strijd met het verbod van Exod. XXXIV 16 en Deut. VII 3, dat slechts over de Chanaänieten handelt. Zie XIV 15 volg.
- voetnoot7)
- Hoe hem dit mogelijk was, valt moeielijk te verklaren, als men zich bepaalt bij den Hebr. tekst; maar de Gr. Voorrede (in Vulg. XI en XII) verhaalt, dat Mardocheüs eene betrekking had aan het hof; dit wordt bevestigd door Gr. B in v. 19 en verondersteld door Hebr. in III 2 en V 9; vgl. noot 6.
- voetnoot8)
- In Hebr. luidt v. 12: ‘En als de beurt van eene der jongedochters gekomen was om tot koning A. te gaan, nadat met haar gehandeld was naar de verordening op de vrouwen twaalf maanden lang - want zoolang duurden voor haar de dagen van voorbereiding: zes maanden met myrrheolie en zes met balsems en schoonheidsmiddelen der vrouwen - v. 13. en als zoo de jongedochter tot den koning ging, dan werd haar alles gegeven, wat’ enz. Van die beurten spreekt ook Herodotus III 69.
- voetnoot9)
- In Hebr. en Gr.: ‘den oom’.
- voetnoot10)
- Ongeveer van half-December tot half-Januari.
- voetnoot11)
- Vasthi was verstooten in het derde jaar (I 3); wij weten niet wanneer de verzameling der jongedochters (v. 3) en het voorbereidingsjaar van Esther (v. 12) begonnen waren. Velen meenen dat Xerxes intusschen (vóór het verhaalde van II 1 of van II 15) zijn rampspoedigen veldtocht ondernam tegen Griekenland; uit Herodotus IX 108 blijkt inderdaad dat de koning het verdriet zijner nederlagen in wellust trachtte te verzetten.
- voetnoot12)
- Uit Herodotus III 84 kan men niet besluiten tot het bestaan eener Perzische wet, volgens welke de koning alleen uit de zeven voornaamste familiën zijne vrouwen mocht kiezen; Herodotus bedoelt slechts een persoonlijk voorrecht, dat de samenzweerders elkander toekenden, voordat zij Darius tot koning uitriepen. Hoe gemakkelijk overigens de koning van eene dergelijke wet vrijgesteld werd, blijkt uit Cambyses' huwelijk met zijne zuster, waarbij de rechters verklaarden: ‘den koning is het geoorloofd te doen wat hij wil’ (Herod. III 31). Esther was toen Xerxes' gunstelinge boven al zijne vrouwen (Herod. I 135, III 88) en bijzitten.
- voetnoot13)
- Het Gr. kan beteekenen: vrijstelling van belasting; beter echter naar Hebr.: een rust- of feestdag.
- voetnoot14)
- Toen nu ten tweeden male maagden gezocht en verzameld werden (in Hebr. alleen: ‘verzameld werden’), zat Mardocheüs enz.; dat de koning onmiddellijk na het verhaalde in v. 17 volg. wederom andere jongedochters deed verzamelen, is onwaarschijnlijk. Sommigen meenen, dat hier de verzameling van v. 4 bedoeld is, welke de tweede genoemd wordt, omdat reeds vóór den Griekschen veldtocht eene eerste zou hebben plaats gehad ingevolge het besluit van I 19. Anderen denken aan een tweede groep jongedochters, die, in verafgelegen provinciën verzameld, eerst later in Susan aankwamen. Bij hare aankomst was veel volk voor het paleis bijeen, waaronder ook Mardocheüs en de deurwachters van v. 21. Het is echter opmerkelijk, dat Gr. B en V.L. in v. 19 alleen verhalen: ‘Mardocheüs diende (zat) in het voorhof’; in Gr. A ontbreekt hier geheel het verhaal van v. 19-23, dat reeds was medegedeeld in de Gr. Voorrede (in Vulg. XII 1-6). Het eerste lid van het Hebr. v. 19 is daarom niet zeker oorspronkelijk; misschien heeft de Hebr. redactor, na de Voorrede geschrapt te hebben, hier het verhaal (v. 19-23) ingevoegd om VI 2 voor te bereiden. De eerste woorden van v. 19: ‘En toen ten tweeden male’ enz. moesten wellicht dienen als overgang en om Mardocheüs' aanwezigheid in het paleis te verklaren; want dat deze eene betrekking had aan het hof (zie noot 7) was met de Voorrede weggelaten. Mardocheüs zat aan de poort des konings, deze uitdrukking vinden we ook bij Herodotus III 120.
- voetnoot15)
- Dit vers dient om te verklaren, waarom de samenzweerders van v. 21 en zelfs ook Aman in III 5 en 6 zich niet in acht namen voor Mardocheüs (vgl. noot 6). Gr. B. en V.L. vermelden hier den naam van God.
- voetnoot16)
- Volgens de Gr. Voorrede (in Vulg. XII 6) stonden de samenzweerders in verstandhouding met Aman (zie III 2 volg.).
- voetnoot17)
- Het Hebr. kan beteekenen: spietsen (kruisigen) of ophangen (Herod. III 125, IV 43).
- voetnoot18)
- In het boek, dat den koning steeds ten dienste lag.