De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 477]
| |
Het boek Esther.
| |
[pagina 479]
| |
Het Boek Esther.Inleiding.Dit Boek verhaalt ons eene gebeurtenis, welke voorviel te Susan ten tijde der Perzische overheersching: Esther, de Joodsche gemalin van den Perzischen koning Assuerus, verijdelde met haar pleegvader Mardocheüs het moordplan, dat Aman tegen gansch haar volk gesmeed had. In de Hebreeuwsche Megillath Esther (d.i. Estherrol, eene der vijf Megilloth, welke op bepaalde dagen in de Synagoge werden voorgelezen) ontbreken eenige gedeelten, welke bewaard zijn in de twee Grieksche teksten (gewoonlijk Gr. A en Gr. B genoemd) en in de oude Latijnsche vertaling (door ons aangeduid met V.L.). De H. Hiëronymus gaf in de Vulgaat eerst (I-X 3) de vertaling van dien Hebreeuwschen tekst en daarna als aanhangsel (X 4 - XVI) zeven toevoegsels, vertaald uit het Grieksch. Deze stukken moet men volgenderwijze in het verhaal rangschikken: Voorrede: 1. Droomgezicht van Mardocheüs, waarin hem de volgende gebeurtenissen worden voorbeduid (XI 2-12); 2. Mardocheüs ontdekt eene samenzwering tegen koning Assuerus, wat de wraakzucht van Aman opwekt (XII). Verhaal: Esther wordt door Assuerus in de plaats van Vasthi tot | |
[pagina 480]
| |
koningin verheven (I-II). Aman, 's konings vertrouweling geworden, bemerkt dat Mardocheüs de voorgeschreven eerbewijzing weigert, en weet Assuerus' toestemming te verkrijgen om al de Joden in het rijk te vermoorden; inhoud van het moordbevel, naar de satrapen verzonden (III, XIII 1-7). Mardocheüs overreedt Esther om ongeroepen voor den koning te verschijnen en genade te vragen voor haar volk (IV, XV 1-3). Gebeden van Mardocheüs en Esther om Gods zegen over hunne plannen (XIII 8 - XIV). Esther treedt ongevraagd voor den koning, wordt goedgunstig ontvangen en noodigt hem ten maaltijd met Aman, die na den feestdisch Mardocheüs' dood beraamt (XV 4-19, V). De koning hoort bij eene voorlezing der jaarboeken, hoe Mardocheüs hem door de ontdekking eener samenzwering heeft gered en beveelt Aman dezen tot belooning met grooten luister door de stad rond te voeren (VI). Terwijl Assuerus voor de tweede maal met zijn vertrouweling aan Esther's tafel aanzit, verneemt hij van haar, dat Aman geheel haar volk wil uitroeien, waarop de koning hem ter dood laat brengen (VII). Mardocheüs' verheffing. Esther verkrijgt dat een nieuw bevelschrift ten gunste der Joden wordt uitgevaardigd; inhoud van dit bevelschrift (VIII, XVI). De Joden verdedigen zich, zegevieren over hunne vijanden en stellen ter gedachtenis van dit heuglijk feit het Purimfeest (Poerim) in (IX). Mardocheüs' glorievol bestuur (X 1-3). Slot: Verklaring van Mardocheüs' droom (X 4-13). Overbrenging van het Grieksche Esther-boek naar Egypte (XI 1). Dat deze toevoegsels oorspronkelijk in het Hebreeuwsch zijn geschreven, moet men besluiten uit de veelvuldige hebraïsmen (o.a. het herhaaldelijk terugkeerende ‘kai’, dat wijst op het Hebr. ‘vav’; vgl. verder X noot 13, XI noot 8 en 12, XIII noot 7)Ga naar voetnoot1), maar vooral uit de ons overgebleven teksten. De droom en zijne verklaring waren bekend aan den schrijver van een Midrasch op het Esther-boek (vertaald door Wuensche) en zijn nog voorhanden in het verhaal van Jusipon ben Gorion, alsook in de twee Chaldeeuwsche teksten (van De Rossi en de LagardeGa naar voetnoot2). Deze drie laatsten bevatten eveneens - in hoofdzaak eensluidend met de Grieksche stukken - het gebed en de beschrijving van Esther's ongevraagd verschijnen voor den koning. Nu bestaat er geen reden om te vermoeden, dat deze Hebreeuwsche of Chaldeeuwsche verhalen uit het Grieksch vertaald zijnGa naar voetnoot3). Van nog grooter gewicht is de Grieksche vertaling bij Flav. Josephus, Ant. XI 6, waarin alle toevoegsels voorhanden zijn, behalve de droom en zijne verklaring. Toch zegt Josephus elders, dat de heilige boeken onvermeerderd zijn overgeleverd (Contra Ap. I 8). Ofschoon nu zijne vertaling den zin weergeeft van onze Gr. teksten, wijkt zij in de woorden bijna doorloopend daarvan af, zoodat men niet kan denken aan een Griekschen grondtekst. Bovendien is de taal bij Josephus eenvoudiger en meer verwant aan het Hebreeuwsch, terwijl in de beide andere | |
[pagina 481]
| |
Gr. teksten de bevelschriften gesteld zijn in een toon, die geheel vreemd is aan den Hebreeuwschen schrijftrantGa naar voetnoot1). Daarom moet men het getuigenis van Gr. B (in Vulg. XI 1) wel verstaan ook van de vertaling der toevoegsels, te meer omdat het daar onmiddellijk op het laatste toevoegsel volgt. Dit alles wettigt de meening, dat de tegenwoordige Hebreeuwsche tekst eene verkorting is van het oorspronkelijk boek, dat ons in de Gr. vertaling is overgeleverd. Inderdaad, de Grieksche stukken maken het verhaal op vele plaatsen duidelijker en beter samenhangend (vgl. II noot 6, 7 en 14; III noot 2; XI noot 3; XII noot 4); zelfs wordt hunne aanwezigheid hier en daar in den tegenwoordigen verkorten Hebr. tekst nog verondersteld (vgl. V noot 1; VIII noot 15; IX noot 12)Ga naar voetnoot2). De oorsprong nu van deze verkorte lezing schijnt volgenderwijze verklaarbaar. Reeds spoedig verloor het Purimfeest (IX 17 volg.) zijn godsdienstig karakter, het ontaardde in een dag van luidruchtig vermaak en drinkgelagen; gehandhaafd bleef echter de voorlezing van het boek Esther, onderbroken door het geschreeuw der menigte, die telkens bij het hooren der namen van Mardocheüs en Esther een zegekreet, bij die van Aman en Zares (VI 13) eene vervloeking herhaalde. In later tijd gold het als een voorschrift (Babli Megilla 7 b) te drinken, totdat men niet meer kon onderscheiden tusschen ‘gezegend zij Mardocheüs’ en ‘vervloekt zij Aman’. Met het oog op deze voorlezing schijnen eenige gedeelten verwijderd te zijn, sommige, b.v. de bevelschriften, omdat ze te lang waren, andere uit eerbied, omdat hun meer godsdienstige inhoud niet meer strookte met het profaan karakter van het ontaarde feest. Inderdaad, de vergelijking van het Hebreeuwsche boek met de drie Grieksche teksten (Gr. A en B en Flav. Jos.) toont aan, dat in de Estherrol ook de naam van God opzettelijk is uitgelaten (vgl. II noot 15; IV noot 8; VI noot 1 en 14). De onderstelling is gemaakt, dat bij die gelegenheid ook IX 29 en 32 zouden bijgevoegd of gewijzigd zijn: met ‘dezen tweeden Purim-brief’ (v. 29 naar Hebr.) zou het verkorte Esther-boek zijn bedoeld en v. 32 diende dan om zijne opname in den Canon te vermelden: ‘het werd in het boek (der H. Schriften) opgeschreven’ (volgens Hebr.). Opmerkelijk is voorzeker dat IX 29-32 ontbreken in Gr. A en bij Flav. Josephus; ze worden verkort en zonder het woord ‘tweede’ weergegeven door Gr. B en V.L. Eveneens ontbreken in Gr. A IX 23-28, welke volgens sommigen zijn ingelascht, toen het oorspronkelijk boek te Jerusalem in den Canon werd opgenomen; vandaar dan het onmiskenbaar verschil in spraakgebruik tusschen deze verzen en het overige verhaal. De schrijver van Esther is onbekend; dat hij in Perzië leefde wordt | |
[pagina 482]
| |
vrij algemeen aangenomen, daar hij betrekkelijk veel Perzische termen gebruikte; ook zijne kennis van Perzische instellingen en gewoonten, zijn zwijgen over Jerusalem en den eeredienst wijzen daarop. De meeste Katholieken meenen uit den inhoud te mogen besluiten, dat ons verhaal niet lang na de gebeurtenissen werd opgesteld uit de aanteekeningen van Mardocheüs (IX 20; XII 4). De nieuwere meeningen aangaande den lateren oorsprong van het boek staan in verband met de gevoelens over zijne geschiedkundige waarde. Onaannemelijk schijnt de meening van den katholieken schriftgeleerde Scholz, die, vooral steunende op subjectieve criteria (glosseering en onwaarschijnlijkheden), het Estherboek beschouwt als eene allegorische profetie over het Messiaansche rijk, geschreven tusschen de jaren 150 en 100 vóór Chr. (zie Judith blz. 400). Dat de Esther-geschiedenis zou dagteekenen uit den tijd der Machabeën en niets anders zou zijn dan eene omwerking van eene heidensche sterrenmythe (Siegfried), is onvereenigbaar met den streng godsdienstigen geest, die dit tijdperk der Joden kenmerkt. Critische gronden beletten ook het boek een louter verdichtsel te noemen, dat met stichtelijke bedoeling werd geschreven. Immers kan het bestaan van het Purimfeest (zie Flav. Jos., Ant. XI 6, 13), dat in II Mach. XV 37 ‘Mardocheüsdag’ heet, niet aannemelijk verklaard worden zonder het feit der hier verhaalde redding (zie Judith blz. 400).
Wel heeft men beweerd, dat dit verdichtsel juist moest dienen om net aan de heidenen ontleende Purim te wettigen en bij de Joden algemeen in te voeren. Dit feest zou namelijk in verband staan met het Perzische lentefeest (‘behar’ lente; Meier), of het doodenfeest Furdigan der Perzen (de Lagarde; vgl. III noot 6: ‘phoyrdaia’), of met den godenmaaltijd (in Syr. ‘puhro’) op het Zagmukfeest (Zimmern). Maar al deze feesten verschillen van Purim in karakter, duur, datum of naam, en hebben niet het minste spoor achtergelaten in de Joodsche overlevering. Want ofschoon vele wetgeleerden der eerste drie eeuwen na Chr. aan Estherboek en Purimfeest hun heilig en godsdienstig karakter trachtten te ontnemen, heeft toch geen hunner de historische waarde van het boek of den Joodschen oorsprong van het feest in twijfel getrokken. Integendeel, volgens hen hebben de voorschriften omtrent het feest, die grootendeels reeds in de eerste eeuw na Chr. bekend waren, het verhaal van Esther ten grondslag, en dienen ze om de herinnering aan deze gebeurtenissen, zooals ze daar geschilderd zijn, zoo goed mogelijk te verlevendigen. Dit belet echter niet dat velen, ook Katholieken, in ons boek eene dichterlijke opsiering zien van eene ware gebeurtenis. Zij beroepen zich op eigenaardigheden, zooals in Judith blz. 404 zijn vermeld, en op historische onwaarschijnlijkhedenGa naar voetnoot1). De meeste Katholieken echter houden vast aan den streng historischen zin. | |
[pagina 483]
| |
Over den oorsprong der vertalingen kan weinig met zekerheid worden gezegd. Gr. A is beknopter dan Gr. B, welke met de beide bevelschrif ten ook den korten inhoud daarvan uit het Hebreeuwsche boek heeft opgenomen. In de toevoegsels, met uitzondering wellicht van I 1-16 (Vulg. XI 2 - XII 6), zijn beide teksten zoo gelijkluidend, dat onmogelijk aan twee vertalingen te denken valt. V.L. is met geen der ons overgele verde teksten nauw verwant, maar staat nog het dichtst bij Gr. B. Hier en daar echter geeft zij iets meer dan de Grieksche vertalingen, o.a. na XIII 18 der Vulg. een gebed der Joden. In VIII en volg. vooral loopen de verschillende teksten ver uiteen. Het canoniek gezag van het Esther-boek met zijne toevoegsels wordt, ook voor Palestina, betuigd in het onderschrift van Gr. B (in Vulg. XI 1). Flav. Josephus (zie blz. 481, noot 1), die het geheele boek heeft verwerkt in zijne Antiquitates (XI 6), verklaart niettemin, dat hij zijn geschiedwerk uit de heilige Schriften had samengesteld (Ant., Prooem. 3; XX 11, 2; Contra Ap. I 1 en 10). Ook in andere Joodsche geschriften werden de toevoegsels opgenomen (zie blz. 480, vooral noot 2). Na Josephus begon over de goddelijke ingeving van dit boek een strijd onder de Rabbijnen, welke eindigde met de opname van de verkorte lezing in den Canon. Vandaar bij eenige H.H. Vaders weifelingen aangaande de deutero-canonische stukken (zie de Inleiding op Sapientia blz. 6 volg.), ofschoon reeds de H. Clemens Rom. (I Cor. 55) en Origenes (Lib. de Orat. 14) toevoegselen van Esther als H. Schrift aanhaalden. Het volledige Esther boek wijst met meer nadruk op Gods vaderlijke voorzienigheid jegens zijn volk en teekent duidelijker den godsdienstzin en de zelfverloochening der edele vrouwGa naar voetnoot1), die eene heerlijke voorafbeelding was van de H. Maagd. ‘Maria is de glorievolle Esther, in welke de eeuwige Koning zijn welbehagen vindt; zij is de Esther boven allen tot Koningin verkoren, den Oppersten Koning bovenmate dierbaar en die voor het gansche volk de uitstekende genade verkrijgt, dat het droeve doodvonnis wordt verscheurd’ (Z. Petr. Can.). |
|