De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVI.
|
1. Tunc cantavit canticum hoc Domino Judith, dicens: | 1. Toen zong Judith den Heer dit lied en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Incipite Domino in tympanis, cantate Domino in cymbalis, modulamini illi psalmum novum, exaltate, et invocate nomen ejus. | 2. Heft aan den Heer met pauken, zingt den Heer bij cimbelspel, laat Hem klinken een nieuwen psalm, verheft en prijst zijnen naamGa naar voetnoot2). |
3. Dominus conterens bella, Dominus nomen est illi. | 3. De Heer beslist de oorlogen, Heer is zijn naam. |
[pagina 472]
4. Qui posuit castra sua in medio populi sui, ut eriperet nos de manu omnium inimicorum nostrorum. | 4. Hij sloeg zijne legerplaats op te midden zijns volks, om ons te ontrukken aan de hand van al onze vijandenGa naar voetnoot3). |
5. Venit Assur ex montibus ab aquilone in multitudine fortitudinis suae: eujus multitudo obturavit torrentes, et equi eorum cooperuerunt valles. | 5. Assur kwam uit de bergen van het Noorden met zijn geweldige legermacht, en hare menigte hield de beken tegen, en hare rossen bedekten de dalen. |
6. Dixit se incensurum fines meos, et juvenes meos occisurum gladio, infantes meos dare in praedam, et virgines in captivitatem. | 6. Hij zeide te zullen verzengen mijn land, en mijne jongelingen te zullen dooden met het zwaard, mijne kinderen te zullen geven ten buit, en mijne maagden ter gevangenschapGa naar voetnoot4). |
7. Dominus autem omnipotens nocuit eum, et tradidit eum in manus feminae, et confodit eum. | 7. Maar de Heer, de Almachtige, stortte hem in het verderf en leverde hem over in de hand eener vrouw, en zij doorkliefde hem. |
8. Non enim cecidit potens eorum a juvenibus, nec filii Titan percusserunt eum, nec excelsi gigantes opposuerunt se illi, sed Judith filia Merari in specie faciei suae dissolvit eum. | 8. Want niet viel hun machthebber door de hand van jongelingen, geen zonen van Titan versloegen hem, geen geweldige reuzen stelden zich tegenover hem, maar Judith, de dochter van Merari, door de schoonheid van haar gelaat verlamde zij hemGa naar voetnoot5). |
9. Exuit enim se vestimento viduitatis, et induit se vestimento laetitiae in exsultatione filiorum Israel. | 9. Zij toch legde af het kleed van haar weduwschap en trok aan hare feestkleedijGa naar voetnoot6) voor de zegepraal der kinderen van Israël. |
10. Unxit faciem suam unguento, et colligavit cincinnos suos mitra, accepit stolam novam ad decipiendum illum. | 10. Zij zalfde haar gelaat met zalven en bond hare lokken op met den hoofdband; zij nam een nieuw kleedGa naar voetnoot7) om hem te betooveren. |
11. Sandalia ejus rapuerunt oculos ejus, pulchritudo ejus captivam fecit animam ejus, amputavit pugione cervicem ejus. | 11. Hare sandalen verlokten zijne oogen, hare schoonheid nam zijne ziel gevangen: met het zwaard sloeg zij hem den nek afGa naar voetnoot8). |
[pagina 473]
12. Horruerunt Persae constantiam ejus, et Medi audaciam ejus. | 12. De Perzen sidderden voor hare stoutheid en de Meden voor hare koenheidGa naar voetnoot9). |
13. Tunc ululaverunt castra Assyriorum, quando apparuerunt humiles mei, arescentes in siti. | 13. Toen sloeg het kamp der Assyriërs aan het huilen, als de mijnen verschenen, de zwakken en van dorst versmachtenden. |
14. Filii puellarum compunxerunt eos, et sicut pueros fugientes occiderunt eos: perierunt in proelio a facie Domini Dei mei. | 14. Zonen van meisjes doorboorden hen, en gelijk wegloopende kinderen velden zij hen neder. Zij sneuvelden in den strijd door den Heer mijnen GodGa naar voetnoot10). |
15. Hymnum cantemus Domino, hymnum novum cantemus Deo nostro. | 15. Zingen wij den Heer een lofzang, zingen wij een nieuwen lofzang onzen God. |
16. Adonai Domine magnus es tu, et praeclarus in virtute tua, et quem superare nemo potest. | 16. AdonaïGa naar voetnoot11), Heer, groot zijt Gij en roemruchtig door uwe kracht, en niemand vermag U te overtreffen. |
17. Tibi serviat omnis creatura tua: quia dixisti, et facta sunt: | 17. U diene geheel uwe schepping; want Gij spraakt, en zij was; Gij |
[pagina 474]
misisti spiritum tuum, et creata sunt, et non est qui resistat voci tuae. Gen. I 3; Ps. XXXII 8. | zondt uwen Geest, en zij was geschapen, en niemand kan weerstaan aan uwe stemGa naar voetnoot12). |
18. Montes a fundamentis movebuntur cum aquis: petrae, sicut cera, liquescent ante faciem tuam. | 18. Bergen worden van hunne grondvesten geslingerd met de watervloedenGa naar voetnoot13); rotsen smelten als was voor uw aanschijn. |
19. Qui autem timent te, magni erunt apud te per omnia. | 19. Maar wie U vreezen, zijn groot voor U in allesGa naar voetnoot14). |
20. Vae genti insurgenti super genus meum: Dominus enim omnipotens vindicabit in eis, in die judicii visitabit illos. | 20. Wee het volk, dat zich verheft tegen mijn geslacht! Want de Heer, de Almachtige, zal wraak aan hen oefenen; op den dag des oordeels zal Hij hen bezoeken. |
21. Dabit enim ignem, et vermes in carnes eorum, ut urantur, et sentiant usque in sempiternum. | 21. En vuur en wormen zal Hij laten komen over hun vleesch, opdat zij branden en het eeuwig voelenGa naar voetnoot15). |
[pagina 475]
22. Et factum est post haec, omnis populus post victoriam venit in Jerusalem adorare Dominum: et mox ut purificati sunt, obtulerunt omnes holocausta, et vota, et repromissiones suas. | 22. En het geschiedde daarna, dat al het volk na de zegepraal naar Jerusalem kwam om den Heer te aanbiddenGa naar voetnoot16). En zoodra zij gereinigd warenGa naar voetnoot17), droegen zij allen brandoffers en wat zij beloofd hadden op. |
23. Porro Judith universa vasa bellica Holofernis, quae dedit illi populus, et conopeum, quod ipsa sustulerat de cubili ipsius, obtulit in anathema oblivionis. | 23. En Judith droeg de geheele wapenrusting van Holofernes, welke het volk haar gegeven had, en het muskietengaas, dat zij zelve had medegenomen uit zijn slaapvertrek, op als gewijde gave ter vergetelheidGa naar voetnoot18). |
24. Erat autem populus jucundus secundum faciem sanctorum, et per tres menses gaudium hujus victoriae celebratum est cum Judith. | 24. En het volk was vroolijk voor het aanschijn van het heiligdom, en drie maanden lang werd in gezelschap van Judith het feest van deze zegepraal gevierd. |
25. Post dies autem illos unusquisque rediit in domum suam, et Judith magna facta est in Bethulia, et praeclarior erat universae terrae Israel. | 25. En toen die dagen voorbij waren, keerden allen naar hun huis terug, en Judith werd hooggeacht te Bethulië en zij was de beroemdste in het gansche land IsraëlGa naar voetnoot19). |
[pagina 476]
26. Erat etiam virtuti castitas adjuncta, ita ut non cognosceret virum omnibus diebus vitae suae, ex quo defunctus est Manasses vir ejus. | 26. Daarbij kwam, dat zij kuischheid paarde aan den moed, zoodat zij geen man erkende al de dagen haars levens, sedert haar man Manasses gestorven wasGa naar voetnoot20). |
27. Erat autem diebus festis procedens cum magna gloria. | 27. En op de feestdagen verscheen zij in prachtigen tooi. |
28. Mansit autem in domo viri sui annos centum quinque, et dimisit abram suam liberam, et defuncta est ac sepulta cum viro suo in Bethulia. | 28. Zij bleef dan in het huis haars mans honderd en vijf jarenGa naar voetnoot21) en schonk de vrijheid aan hare habra, en zij stierf en werd begraven bij haren man te Bethulië. |
29. Luxitque illam omnis populus diebus septem. | 29. En het geheele volk droeg rouw over haar gedurende zeven dagenGa naar voetnoot22). |
30. In omni autem spatio vitae ejus non fuit qui perturbaret Israel, et non post mortem ejus annis multis. | 30. En tijdens geheel haar leven was er niemand, die Israël deed verschrikken, noch na haren dood vele jaren langGa naar voetnoot23). |
31. Dies autem victoriae hujus festivitatis, ab Hebraeis in numero sanctorum dierum accipitur, et colitur a Judaeis ex illo tempore usque in praesentem diem. | 31. En de feestdag harer zegepraal wordt door de Hebreën tot de heilige dagen gerekend en door de Joden gevierd van dien tijd af tot den dag van hedenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Judith's prachtige zegezang (v. 2-21) werd in geen onzer teksten zonder verschrijvingen en toevoegsels bewaard, waardoor zijn metrische bouw niet weinig wordt verduisterd. Maar de vergelijking der verschillende teksten, van welke die van Gr. wederom de beste blijkt, maakt het zeer waarschijnlijk, dat het lied bestaat uit 7 Strophen van ongelijke lengte, welke alle een eigen gedachte uitwerken. Str. I (4 verzen, Vulg. v. 2) leidt het lied in met eene opwekking om God met een nieuwen psalm te prijzen. Str. II (4 + 4 + 2 vv.; Vulg. v. 5-7): De vijand (Assur) kwam met groote legermacht en pralende bedreigingen; maar de Heer beschaamde hem door de hand eener weduwe. Str. III (3 + 2 vv.; Vulg. v. 8): Holofernes viel niet als een held door helden, maar liet zich door de schoonheid van Judith verlammen. Str. IV (4 + 3 vv.; Vulg. v. 10 en 11): Hoe dit geschiedde? Judith tooide zich op het allerschoonst, en toen zij hem zoo betooverd had, doorkliefde zij hem den nek. Str. V (5 + 3 vv.; Vulg. v. 12-14): Volslagen nederlaag der vijanden. Met ontzetting geslagen door Judith's stoute daad stuiven zij op het alarm der belegerden in wilde vlucht uiteen en worden op hun vlucht smadelijk neergeveld. Str. VI (5 + 3 vv.; Vulg. v. 15-19 b): Lofprijzing Gods, die het sterke verbrijzelt, maar genadig is voor de godvreezenden. Str. VII (4 of wellicht slechts 2 vv.; Vulg. 19 c-21): Wee aan de volken, die Gods volk belagen. - Naar inhoud en vorm vertoont de zegezang van Judith zekere verwantschap met haar gebed, IX 2-14 Gr.; naar inhoud door het fiere nationaliteitsgevoel der Joden als volk Gods en de daarmede gepaard gaande geringschatting, ja minachting der heidenen, welke uit beide gedichten met gelijke kracht spreken; naar den vorm door de pakkende en kunstvolle wijze, waarop in beide gedachten van denzelfden inhoud in wisselende vormen herhaald of zinnen van verwanten inhoud aaneengeregen worden. Gelijk het gebed zal daarom ook wel de zegezang in dezen vorm door den schrijver zijn gedicht. - Daar in noot 13 beproefd wordt, den zegezang in zijn geheel naar zijn vermoedelijk oorspronkelijken vorm weer te geven, wijzen noot 2-12 geen afwijkingen van Vulg. aan, welke alleen den dichterlijken vorm betreffen.
- voetnoot2)
- De nieuwe daad van Gods ontferming moet bezongen worden in een nieuwen psalm. Vgl. Ps. XXXII 3, XLI 4, XCV 1, CXLIII 9, CXLIX 7. Prijst zijnen naam. Het Lat. invocate is hier niet in de gewone beteekenis van aanroepen gebezigd.
- voetnoot3)
- Vs. 3 en 4 komen noch in Gr., noch in den besten tekst van Vet. Lat. voor en schijnen een toevoegsel. De gedachte van v. 3 is herhaling van IX 10 Vulg., een eveneens niet oorspronkelijk vers.
- voetnoot4)
- Vs. 6 b en c naar Gr.: ‘en mijne kinderen te zullen smakken op den grond en mijne maagden te zullen berooven’ (van hare eer).
- voetnoot5)
- Slot van str. III naar Gr.: ‘Maar Judith, de dochter van Merari, door hare schoonheid verlamde zij hem’. Titan (Gr. Titanen) zal vertaling zijn van Hebr. gibborim (helden), reuzen van Hebr. rephaim, naam der oude bewoners van Chanaän (Gen. XIV 5; Deut. III 13).
- voetnoot6)
- Deze zinsnede komt in het Gr. niet voor en is ook overbodig. Zie v. 10 c.
- voetnoot7)
- Gr.: ‘een linnen kleed’.
- voetnoot8)
- Hare sandalen verlokten enz. Er heerschte in het Oosten groote weelde ten opzichte der sandalen, welke somwijlen met goud en edelgesteenten rijk versierd waren en de schoonheid van den vrouwelijken voet verhoogden. Het slot van str. IV naar Gr.: ‘het kromzwaard (kinakês, zie de noot op XIII 8) doorkliefde zijnen nek’.
- voetnoot9)
- De vijand, te voren met den fictieven naam Assur, d.i. de vijand (zie Inleiding), aangeduid, wordt hier bij zijn waren naam Perzen en Meden genoemd. Hoewel de schrijver ook hier niet uitdrukkelijk zegt, dat dit de vijanden waren, laat hij het toch duidelijk genoeg verstaan en geeft hij ons dus op kunstvolle wijze den sleutel tot het verstaan van zijn boek. De plaats herinnert aan Exod. XIV 14-16.
- voetnoot10)
- Van v. 13 en 14 zijn alle teksten erg in het ongereede geraakt. Vs. 13 schijnt nog het best te zijn bewaard, althans in metrisch opzicht, door gr., waar het luidt: ‘Toen hieven mijne verdrukten een geschreeuw aan, en mijne van dorst versmachtenden schrokken (ephobêthêsan) en maaken alarm (eptoêthêsan); zij verhieven (hypsôsan) hunne stem en sloegen op de vlucht’. In Gr., overigens in nog slechter staat dan gr, ontbreekt terecht ephobêthêsan (zeker door dubbelschrijving van eptoêthêsan in den tekst gekomen) met het volgende kai (en), en leest men voor hypsôsan het in den zin veel beter passende: ‘kai êkoysan’ (en zij hoorden). Naar allen schijn luidde dus het vers oorspronkelijk, metrisch goed en in volle overeenstemming met het XIV en XV verhaalde: ‘Toen hieven mijne verdrukten (de belegerden) een geschreeuw aan, en mijne van dorst versmachtenden maakten alarm. En zij (de vijanden) hoorden hunne stem en sloegen op de vlucht’. - Vs. 14 luidt naar gr.: ‘Zonen van lichte meisjes (korasiôn; korasion, deminutief van korê, meisje, wordt in de beteekenis van “lichtekooi” gebezigd) doorboorden hen, en als kinderen van zwerfsters (automoloyntôn; bedoeld zijn weder de lichtekooien, die langs de straten zwerven) doorstaken zij hen. Zij sneuvelden door de slagorde mijns Heeren’. Het eerste verslid moet vanwege het parallelisme en den beteren zin, overeenkomstig een lezing van Vet. Lat., zeker luiden: ‘Als zonen van zwerfsters doorstaken zij hen’. Gelijk het tweede beteekent het: zij doodden hen als kinderen van lichtekooien, voor welke niemand bloedwraak komt eischen. De uitdrukkingen hyioi korasiôn en paides automoloyntôn vinden haar verklaring in den scheldnaam, welken de vertoornde Saül I Reg. XX 30 Septuag. aan Jonathas geeft: ‘hyie korasiôn aytomoloyntôn’, wat zeker, ook naar den Hebr. tekst, ‘zoon eener lichtekooi’ beteekent. De twee daar saamgekoppelde woorden korasiôn en aytomoloyntôn, welke elk voor zich den zin van ‘lichtekooi’ kunnen hebben, zijn hier vanwege het parallelisme als synoniemen gescheiden gebezigd.
- voetnoot11)
- Adonaï, zie Exod. VI noot 3.
- voetnoot12)
- Voor v. 17 heeft Gr. alleen: ‘Gij zendt uwen Geest, en Hij (uw Geest) bouwt op, en er is niemand, die aan uw woord kan weerstaan’.
- voetnoot13)
- Voor ‘met watervloeden’ beter te lezen: ‘gelijk watervloeden’. Het Hebr. ʼim, dat hier zal gestaan hebben, beteekent ook gelijk, b.v. Job IX 26.
- voetnoot14)
- Naar Gr.: ‘maar voor wie U vreezen zijt Gij genadig’ In gr. volgen hier nog 3 verzen, welke zeker niet oorspronkelijk zijn.
- voetnoot15)
- Vgl. Isai. LXVI 24; Marc. IX 45. Het vers, hetwelk in figuurlijken zin bedoeld is en door de Vaders wordt aangezien als een zinspeling op de helsche straffen, is wellicht een later toevoegsel. - In zijn geheel, en in strophen verdeeld, zal het lied ongeveer als volgt moeten luiden (de verzen van twijfelachtige echtheid zijn tusschen haakjes geplaatst; de verzen, welke een refrein schijnen te vormen, zijn door den druk onderscheiden):
1.Heft Gode aan met pauken,Zingt den Heer bij cimbelspel,Laat Hem klinken een nieuwen psalm,Verheft en roemt zijn naam!2.Assur kwam uit de bergen van het Noorden,Hij kwam met ontelbare legermacht,Welker menigte de stroomen stuitte,En welker rossen de heuvelen bedekten.Hij zeide te zullen verzengen mijn land,En mijne jongelingen te zullen wegmaaien met het zwaard,En mijne zuigelingen te zullen smakken op den grond,En mijne maagden te zullen onteeren.De Heer, de Almachtige, beschaamde hem,En door de hand eener weduwe maakte Hij hem te schande.(Naar eene lezing van Vet. Lat.)3.Want niet viel hun aanvoerder door (de hand van) jonge mannen,En geen zonen van helden versloegen hem,En geen reusachtige Rephaïeten wierpen zich op hem,Maar Judith, de dochter van Merari,Door de schoonheid harer verschijning verlamde zij hem.4.Zij toch trok uit het kleed van haar weduwschap(Ter verheffing van wie bedrukt waren in Israël),Zij zalfde haar gelaat met olie,En bond hare lokken samen met een band,En deed aan een linnen kleed om hem te betooveren.Hare sandalen verlokten zijne oogen,En hare schoonheid nam gevangen zijne ziel:Het kromzwaard doorkliefde zijnen nek.5.De Perzen sidderden voor hare stoutheidEn de Meden voor hare koenheid.Toen hieven mijne verdrukten een geschreeuw aan,En mijne van dorst versmachtenden maakten alarm.En genen hoorden hunne stemmen en sloegen op de vlucht.Als zonen van lichte meisjes doorboorden zij hen,En als kinderen van zwerfsters doorstaken zij hen.(Zij sneuvelden door de slagorde des Heeren).6.Mijnen Heer zal ik zingen een nieuwen lofzang.Heer, groot zijt Gij en roemvol,Wonderbaar in kracht en onverwinbaar!Gij zendt uwen Geest - en Hij bouwt op,En er is niemand, die aan uw woord kan weerstaan.Bergen worden tot in hun grondvesten bewogen gelijk watervloeden,Rotsen smelten voor uw aangezicht gelijk was:Maar voor wie U vreezen zijt Gij genadig.7.Wee aan de volken, die zich verheffen tegen mijn geslacht!De Heer, de Almachtige, zal hen oordeelen op den dag der wrake.(Vuur en wormen zal Hij geven in hun vleesch,En zij zullen huilen in hun smart zonder ophouden).
- voetnoot16)
- Lees naar Gr.: ‘En toen zij (de deelnemers aan den XV 12 volg. Gr. beschreven optocht) naar Jerusalem gekomen waren, aanbaden zij den Heer’.
- voetnoot17)
- Door het bloedvergieten en het aanraken van lijken waren zij wettelijk onrein. Zie Num. XIX 12-20, XXXI 19.
- voetnoot18)
- Wat het in Gr. niet voorkomende der vergetelheid zeggen wil, is niet zeker. Volgens sommigen moest het muskietengaas, als zegeteeken opgehangen in den tempel, de Joden het lijden doen vergeten, hetwelk zij doorstaan hadden, volgens anderen moest het beletten, dat zij ooit de door Gods hulp behaalde zege zouden vergeten. Mogelijk ook is de zin: de overwinning was zoo volkomen, dat Holofernes met zijn leger op dit gedenkteeken na aan de vergetelheid was prijsgegeven.
- voetnoot19)
- Vs. 25 b naar Gr.: ‘en Judith keerde terug naar Bethulië en bleef op hare bezitting en werd in haar tijd beroemd in het gansche land’.
- voetnoot20)
- In Gr. luidt v. 26 a: ‘En velen begeerden haar, maar geen man bekende haar al de dagen’ enz.
- voetnoot21)
- Vs. 27 en 28 a luiden in Gr.: ‘En zij nam zeer toe in grootheid (beroemdheid) en werd in het huis van haren man honderd en vijf jaar oud’.
- voetnoot22)
- Gr. laat hier volgen: ‘En vóór haar dood had zij haar bezit verdeeld onder al de naastbestaanden van haar man Manasses en de naastbestaanden van haar geslacht.
- voetnoot23)
- Zie Inleiding bl. 403.
- voetnoot24)
- Dit bericht is alleen eigen aan Vulg. (Zie Inleiding bl. 400 noot 1).