De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Cumque omnis exercitus decollatum Holofernem audisset, fugit mens et consilium ab eis, et solo tremore et metu agitati, fugae praesidium sumunt, | 1. Toen nu het gansche leger vernomen had, dat Holofernes onthalsd was, werden zij redeloos en radeloos en zochten, door niets dan angst en vrees gedreven, hun heil in de vluchtGa naar voetnoot1), |
[pagina 469]
2. Ita ut nullus loqueretur cum proximo suo, sed inclinato capite, relictis omnibus, evadere festinabant Hebraeos, quos armatos super se venire audiebant, fugientes per vias camporum et semitas collium. | 2. zoodat er niemand een woord wisselde met zijn kameraad; maar met gebogen hoofd lieten zij alles in den steek en zochten ijlings te ontkomen aan de Hebreën, die zij met hunne wapens op zich hoorden afkomen, en zij vluchtten heen langs de wegen der vlakten en de paden der heuvelen. |
3. Videntes itaque filii Israel fugientes, secuti sunt illos. Descenderuntque clangentes tubis, et ululantes post ipsos. | 3. Toen nu de kinderen van Israël hen zagen vluchten, vervolgden zij hen. En zij daalden af en bliezen op bazuinen en schreeuwden hen achterna. |
4. Et quoniam Assyrii non adunati, in fugam ibant praecipites: filii autem Israel uno agmine persequentes, debilitabant omnes, quos invenire potuissent. | 4. En daar de Assyriërs niet aaneengesloten overhaast op de vlucht gingen, de kinderen van Israël daarentegen in één troep vervolgden, sloegen dezen allen neer, die zij inhalen konden. |
5. Misit itaque Ozias nuntios per omnes civitates et regiones Israel. | 5. Toen zond Ozias boden naar alle steden en gewesten van Israël. |
6. Omnis itaque regio, omnisque urbs electam juventutem armatam misit post eos, et persecuti sunt eos in ore gladii, quousque pervenirent ad extremitatem finium suorum. | 6. En elk gewest en elke stad zond hun gewapende uitgelezen jonge mannen achterna, en dezen vervolgden hen met de scherpte des zwaards, totdat zij kwamen tot aan de grenzen van hun gebied. |
7. Reliqui autem, qui erant in Bethulia, ingressi sunt castra Assyriorum, et praedam, quam fugientes Assyrii reliquerant, abstulerunt, et onustati sunt valde. | 7. En wie er te Bethulië achtergebleven waren, drongen binnen in het kamp der Assyriërs en haalden den buit, welken de Assyriërs bij hun vlucht hadden achtergelaten, weg en hadden er een zwaren last aan. |
8. Hi vero, qui victores reversi sunt ad Bethuliam, omnia quae erant illorum attulerunt secum, ita ut non esset numerus in pecoribus, et jumentis, et universis mobilibus eorum, ut a minimo usque ad maximum omnes divites fierent de praedationibus eorum. | 8. En zij, die als overwinnaars naar Bethulië terugkeerden, brachten alles wat hun behoord had mede, zoodat het vee en de lastdieren en al hun roerend goed niet viel te schatten, en allen, van den kleinste tot den grootste, rijk werden door hunnen buitGa naar voetnoot2). |
[pagina 470]
9. Joacim autem summus pontifex de Jerusalem venit in Bethuliam cum universis presbyteris suis, ut videret Judith. | 9. Alsdan kwam de hoogepriester Joacim van Jerusalem naar Bethulië met al zijne oudsten, om Judith te zienGa naar voetnoot3). |
10. Quae cum exisset ad illum, benedixerunt eam omnes una voce, dicentes: Tu gloria Jerusalem, tu honorificentia populi nostri: | 10. En toen deze hem te gemoet kwam, zegenden allen haar uit één mond en zeiden: Gij zijt de roem van Jerusalem, gij de vreugd van Israël, gij de eer van ons volk; |
11. Quia fecisti viriliter, et confortatum est cor tuum, eo quod castitatem amaveris, et post virum tuum, alterum nescieris: ideo et manus Domini confortavit te, et ideo eris benedicta in aeternum. | 11. want gij hebt mannelijk gehandeld, en uw hart was gesterkt, doordat gij de zuiverheid hebt bemind en na uwen man geen anderen hebt gekend. Daarom heeft ook de hand des Heeren u gesterkt, en daarom zult gij gezegend zijn in eeuwigheid. |
12. Et dixit omnis populus: Fiat, fiat. | 12. En het gansche volk zeide: Zoo zij het, zoo zij het! |
13. Per dies autem triginta, vix collecta sunt spolia Assyriorum a populo Israel. | 13. En in dertig dagen kon nauwelijks de buit der Assyriërs worden bijeengebracht door het volk van IsraëlGa naar voetnoot4). |
14. Porro autem universa, quae Holofernis peculiaria fuisse probata sunt, dederunt Judith in auro, et argento, et vestibus, et gemmis, et omni supellectili, et tradita sunt omnia illi a populo. | 14. Alles nu, wat eigendom van Holofernes bevonden werd, gaf men aan Judith, aan goud en zilver en kleederen en edelgesteente en allerlei huisraad; dit alles nu werd haar door het volk overhandigd. |
[pagina 471]
15. Et omnes populi gaudebant cum mulieribus, et virginibus, et juvenibus, in organis, et citharis. | 15. En alle volk met vrouwen en maagden en jongelingen vermaakte zich bij spel op hoornen en harpen. |
- voetnoot1)
- Vs. 1-6 luiden naar Gr. met verbetering van eenige plaatsnamen: ‘1. En toen zij, die in de tenten waren, het hoorden (het geschreeuw, XIV 18), ontstelden zij over het gebeurde, 2. en schrik en vrees overviel hen, en er was niemand, die nog naast zijn buurman bleef, maar uiteenstuivend vluchtten zij in denzelfden angst langs alle wegen van de vlakte en van het gebergte. 3. En zij, die in het gebergte rondom Bethulië gelegerd waren (vgl. VII 18), ook zij sloegen op de vlucht. En toen stormden de kinderen van Israël, alle strijdbare mannen uit hun midden, in verschillende richtingen op hen af. 4. En Ozias zond naar Betomestaï en Chaba en naar het gansche gebied van Israël mannen om het gebeurde te boodschappen en te zeggen, dat allen zich op de vijanden zouden werpen om ze neer te maaien. 5. En toen de zonen van Israël het hoorden, vervolgden zij hen en sloegen hen tot Choba. Eveneens kwamen ook die van Jerusalem en van het gansche bergland aangesneld, want men had hun het gebeurde geboodschapt. Ook die van Galaäd en van Galilea vielen over hen en richtten eene groote slachting aan, totdat zij kwamen naar Damascus en haar gebied’. Ofschoon de Assyriërs, zoowel zij die in de legerplaats, alsook zij, die in het gebergte zijn, eerst uiteenstuiven, vluchten zij toch zeker spoedig allen in dezelfde richting op hun land aan, door de vlakte van Dothan en die van Esdrelon naar de Phenicische kust en dan verder oostwaarts. Zoodra de vlucht begonnen is, zetten de bewoners van Bethulië de vluchtelingen achterna, en laat Ozias vooreerst de bewoners van de nabij gelegen plaatsen Betomestaï en Chaba (zekerlijk het Choba van IV 4 Gr., zie noot 2 aldaar; Gr. heeft Chobai en Chola, waarvan het laatste wel dubbelschrijving is) en voorts die van het gansche gebied van Israël, waarmede voornamelijk het gebied van het voormalige Noordsche rijk bedoeld schijnt, uitnoodigen, hetzelfde te doen. Allen dezen vervolgen en slaan den vijand tot bij Choba. Daarmede is waarschijnlijk het Hoba van Gen. XIV 15 bedoeld, waarvan onze plaats navolging schijnt. Dit Hoba vereenzelvigt men met het oude plaatsje aan de bron van Choba, 20 uur noordwestelijk van Damascus gelegen. Dan komen de krijgsmannen uit Jerusalem en het Joodsche bergland, alsmede die van Galaäd en Galilea nog den vijand bestoken en vervolgen hem tot in het gebied van Damascus. - In Vulg. ontbreken de plaatsbepalingen, welke vervangen zijn door een uitvoeriger schildering van de verwarring der vluchtenden en van de noodlottige gevolgen, welke zij voor de vluchtelingen had.
- voetnoot2)
- Vulg. wijkt hier weder ver af van Gr. met zijn beteren zin: ‘En de kinderen van Israël maakten zich bij hun terugkeer van de slachting meester van het overgeblevene, en de dorpen en de vlekken in het gebergte werden rijk aan buit’. De Israëlieten, die de Assyriërs achtervolgd hadden, konden van hen geen rijken buit medebrengen, daar dezen met achterlating van alles gevlucht waren.
- voetnoot3)
- Aan v. 9-11 beantwoordt in Gr.: ‘8. Toen kwamen Joakim, de hoogepriester, en de raad der oudsten en de bewoners van Jerusalem, om het goede te aanschouwen, dat de Heer aan Israël had gedaan en om ook Judith te zien. 9. En als zij tot haar gekomen waren, zegenden allen haar en zeiden tot haar: ‘Gij zijt de roem van Jerusalem, de groote trots van Israël en de glorie van ons geslacht. 10. Gij hebt dat alles volbracht met uwe hand. Wees gezegend van den Heer, die het heelal bestiert, in eeuwigheid. En geheel het volk zeide: ‘Zoo zij het’. Dat Vulg,, zeker in navolging der Arameesche bewerking, de sterkte der heldin hieraan toeschrijft, dat zij geen tweede huwelijk aanging, wijst evenals VIII 2 Gr. (zie noot 2 ald.) op den laten oorsprong dier bewerking. Want al prijst blijkbaar ook Gr. VIII 5 en XVI 22 Judith om genoemde reden, zulk eene hoogschatting der weduwe, welke weduwe blijft, als waarvan de woorden van Vulg. getuigen, ontmoeten wij in geen der geschriften van het O.T.
- voetnoot4)
- Vs. 13-15 luiden naar Gr. beter van zin, uitvoeriger en met een schilderachtige beschrijving: ‘11. En het gansche volk plunderde de legerplaats dertig dagen lang, en zij gaven aan Judith de tent van Holofernes en zijn zilverwerk en zijne rustbedden. En zij nam het en laadde het op haar lastdier en zij spande hare wagens in en hoopte het er op. 12. En alle vrouwen van Israël kwamen bijeen (gr.) om haar te zien. En zij nam takken in hare handen en gaf ze aan hare begeleidsters. En zij bekransten zich met olijfbladeren, zij en die bij haar waren. En zij ging voor het gansche volk uit in reidans als aanvoerster van alle vrouwen. En alle mannen volgden in volle wapenrusting en bekransd en openden den mond tot lofzangen. En Judith hief te midden van gansch Israël dit danklied aan, en al het volk zong dezen lofzang na’.