De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 458]
| |||||||||||||||||
Caput XII.
|
1. Tunc jussit eam introire ubi repositi erant thesauri ejus, et jussit illic manere eam, et constituit quid daretur illi de convivio suo. | 1. Toen liet hij haar binnengaan waar zijne schatten lagen en gebood, dat zij daar zou verblijven, en bepaalde wat haar van zijne tafel zou gegeven wordenGa naar voetnoot1), |
2. Cui respondit Judith, et dixit: Nunc non potero manducare ex his, quae mihi praecipis tribui, ne veniat super me offensio: ex his autem, quae mihi detuli, manducabo. | 2. Maar Judith nam het woord en zeide: Ik zal thans niet kunnen eten van hetgeen gij voorschrijft mij te geven, opdat er geen zonde over mij komeGa naar voetnoot2); maar van hetgeen ik voor mij heb meegebracht zal ik eten. |
3. Cui Holofernes ait: Si defecerint tibi ista, quae tecum detulisti, quid faciemus tibi? | 3. En Holofernes zeide haar: Als gij niets meer over hebt van hetgeen gij hebt meegebracht, wat kunwij dan voor u doen?Ga naar voetnoot3) |
4. Et dixit Judith: Vivit anima tua, domine meus, quoniam non expendet omnia haec ancilla tua, donec faciat Deus in manu mea haec, quae cogitavi. Et induxerunt illam servi ejus in tabernaculum, quod praeceperat. | 4. En Judith zeide: Bij uw leven, mijn heer! uwe dienstmaagd zal dat alles niet verbruiken, voordat God datgene door mijne hand uitvoert wat ik gedacht heb. En zijne dienaren brachten haar in de tent, welke hij had aangewezenGa naar voetnoot4). |
5. Et petiit dum introiret, ut daretur ei copia nocte et ante lucem | 5. En zij vroeg, toen zij binnen ging, dat men haar vrijheid zoude |
[pagina 459]
egrediendi foras ad orationem, et deprecandi Dominum. | geven om 's nachts en vóór het daglicht uit te gaan om te bidden en den Heer aan te roepen. |
6. Et praecepit cubiculariis suis ut sicut placeret illi, exiret et introiret ad adorandum Deum suum, per [t]riduum: | 6. En hij gebood aan zijne kamerdienaars, dat zij, zooals het haar beviel, zou uit- en ingaan, om haren God te aanbidden, gedurende drie dagen. |
7. Et exibat noctibus in vallem Bethuliae, et baptizabat se in fonte aquae. | 7. En zij ging 's nachts uit naar het dal van Bethulië en waschte zich in de waterbron. |
8. Et ut ascendebat, orabat Dominum Deum Israel, ut dirigeret viam ejus ad liberationem populi sui. | 8. En als zij er uit kwam, bad zij den Heer, den God van Israël, dat Hij haren weg mocht richten tot de bevrijding van zijn volk. |
9. Et introiens, munda manebat in tabernaculo usque dum acciperet escam suam in vespere. | 9. Dan ging zij binnen en bleef rein in de tent, totdat zij 's avonds hare spijs namGa naar voetnoot5). |
10. Et factum est, in quarto die Holofernes fecit coenam servis suis, et dixit ad Vagao eunuchum suum: Vade, et suade Hebraeam illam ut sponte consentiat habitare mecum. | 10. En het geschiedde op den vierden dag, dat Holofernes een maal gaf aan zijne dienaren; toen zeide hij tot Vagao, zijnen lijfbediende: Ga en overreed die Hebreeuwsche, er vrijwillig in toe te stemmen bij mij te wonenGa naar voetnoot6). |
11. Foedum est enim apud Assyrios, si femina irrideat virum agendo ut immunis ab eo transeat. | 11. Want het is eene schande bij de Assyriërs, dat eene vrouw den spot drijft met eenen man en maakt, dat zij ongerept van hem weggaatGa naar voetnoot7). |
12. Tunc introivit Vagao ad Judith, et dixit: Non vereatur bona puella introire ad dominum meum, ut honorificetur ante faciem ejus, ut manducet cum eo, et bibat vinum in jucunditate. | 12. Toen ging Vagao bij Judith binnen en zeide: Zij de goede dochter niet huiverig binnen te gaan bij mijnen heer, om geëerd te worden voor zijn aanschijn en met hem te eten en wijn te drinken in vroolijkheidGa naar voetnoot8). |
[pagina 460]
13. Cui Judith respondit: Quae ego sum, ut contradicam domino meo? | 13. En Judith antwoordde hem: Wie ben ik, dat ik mijnen heer zou tegenspreken? |
14. Omne quod erit ante oculos ejus bonum et optimum faciam. Quidquid autem illi placuerit, hoc mihi erit optimum omnibus diebus vitae meae. | 14. Alles wat in zijne oogen het goede en beste is, zal ik doen. Want al wat hem behagen zal, dat zal mij het beste zijn al de dagen mijns levensGa naar voetnoot9). |
15. Et surrexit, et ornavit se vestimento suo, et ingressa stetit ante faciem ejus. | 15. En zij stond op en tooide zich met hare kleedij, en zij ging binnen en stond voor zijn aangezicht. |
16. Cor autem Holofernis concussum est: erat enim ardens in concupiscentia ejus. | 16. En het hart van Holofernes werd geschokt, want hij brandde van begeerlijkheid tot haarGa naar voetnoot10). |
17. Et dixit ad eam Holofernes: Bibe nunc, et accumbe in jucunditate, quoniam invenisti gratiam coram me. | 17. En Holofernes sprak tot haar: Drink nu en lig aan in vroolijkheid, want gij hebt genade gevonden bij mijGa naar voetnoot11). |
18. Et dixit Judith: Bibam domine, quoniam magnificata est anima mea hodie prae omnibus diebus meis. | 18. En Judith zeide: Ik zal drinken, heer, want mijne ziel is heden meer geëerd dan in al mijne dagen. |
19. Et accepit, et manducavit, et bibit coram ipso ea, quae paraverat illi ancilla ejus. | 19. En zij nam en at en dronk bij hem hetgeen hare dienstmaagd haar bereid had. |
20. Et jucundus factus est Holofernes ad eam, bibitque vinum multum nimis, quantum nunquam biberat in vita sua. | 20. En Holofornes verlustigde zich bij haar en dronk bovenmate veel wijn, zooveel als hij nooit gedronken had in zijn leven. |
- voetnoot1)
- Naar Gr. beveelt Holofernes niet, dat Judith zou verblijven of wonen waar zijne schatten lagen, wat ook met v. 4 Vulg. zelf in strijd is, maar luidt v. 1: ‘En hij beval haar te brengen waar zijn zilver zich bevond en gebood, dat men haar zou opdienen van zijne lekkernijen en laten drinken van zijnen wijn’. De zeer weelderige Perzen plachten ook zelfs in den krijg nog een zeer weelderig leven te leiden. Doordat Holofernes nu Judith een blik laat werpen op zijn schatten (voorwerpen van kunst en weelde) en gelast, haar te laten genieten van zijn kostelijke spijzen en zijn wijn, tracht hij haar te verblinden en voor zich in te nemen.
- voetnoot2)
- Door het gebruik van onreine spijzen. Zie Tob I 12; Dan. I 8.
- voetnoot3)
- Naar het Gr.: ‘Van waar zullen wij iets soortgelijks halen om het u te geven? Want er is niemand onder ons van uw volk’.
- voetnoot4)
- Vs. 4 b-7 naar Gr.: ‘5. En de dienaren van Holofernes brachten haar naar de (voor haar bestemde, zie noot 6) tent. Toen sliep zij tot middernacht. Maar tegen de morgenwake stond zij op 6. en zond tot Holofernes en liet zeggen: Mijn meester veroorlove, dat uwe dienares naar buiten ga om te bidden. 7. En hij gebood aan hare lijfwachten het haar niet te beletten. En zij bleef drie dagen in het kamp en ging 's nachts naar het dal van Bethulië en waschte zich bij de bezetting van de waterbron’. De waterbron was vermoedelijk de Bir-el-Hasoe, welke zich buiten het kamp bevond, maar door de Assyriërs bezet was (VII 7 Gr.). Nog heden ten dage komen de Muzelmannen, gelijk hier Judith, in genoemde bron hun aan het gebed voorafgaande ritueele wasschingen doen.
- voetnoot5)
- Dit vers komt wel in gr., niet in Gr. voor.
- voetnoot6)
- Vs. 10 naar Gr.: ‘10. En op den vierden dag gaf Holofernes een drinkpartij aan zijne dienstknechten alleen, en hij noodigde op de brasserij (chlêsin) geen zijner gewone gasten (zijne voornaamste onderbevelhebbers, die geen getuigen mochten zijn van hetgeen hij voorhad te doen). 11. En hij zeide tot Vagao (over dien naam zie de noot op II 4), den lijfbediende, die over al het zijne gesteld was: Overreed die Hebreeuwsche vrouw, welke bij u is (Judith stond dus onder de hoede van den eunuch), tot ons te komen, om te eten en te drinken met ons’.
- voetnoot7)
- Woordelijk naar Gr.: ‘12. Want zie, schande is het voor ons aangezicht, zoo wij zulk eene vrouw laten heengaan zonder met haar te verzamen. Want zoo wij haar niet verlokken, zal men over ons lachen’. Geheel naar waarheid teekent dit gezegde het heidensche, met name het Perzische zedenbederf.
- voetnoot8)
- Naar Gr. zegt Vagao: ‘Talme nu de jonge dochter, zij, die zoo schoon is (zij was dus nog in den bloei harer jaren), niet langer, te gaan tot mijnen heer, om geëerd te worden voor zijn aanschijn en met ons wijn te drinken ter vroolijkheid en op dezen dag te worden als eene van de dochteren der zonen van Assur, die eerevrouwen zijn in het paleis van Nabuchodonosor’.
- voetnoot9)
- Gr.: ‘Voorwaar, al wat in zijne oogen het beste is, zal ik doen, en dat zal voor mij eene vreugde zijn tot aan den dag van mijnen dood’. Gelijk XI 6 Gr. schijnt ook dit antwoord van Judith een dubbelen zin te hebben, den zin, waarin zij wil dat Vagao het versta, en den zin, dien zij zelve bedoelt, te weten: dat zij aan de ingeving van haar waren Heer niet mag weerstaan, en dat het haar tot aan haar dood toe zal verblijden naar zijn welbehagen te hebben gehandeld.
- voetnoot10)
- Vs. 15 en 16 vollediger naar Gr.: ‘15. En zij stond op en tooide zich met al haar vrouwelijken tooi. En hare dienstmaagd ging voor haar uit en spreidde voor Holofernes het vlies over den grond, dat zij van Vagao voor het dagelijksch gebruik ontvangen had, om daarop bij het eten aan te liggen. 16. En binnengekomen vleide Judith zich neder. Toen ontvlamde het hart van Holofernes voor haar, en zijne ziel werd geschokt. Want hij verlangde hevig met haar te verzamen, en hij zocht gelegenheid om haar te verleiden van den dag af dat hij haar gezien had’.
- voetnoot11)
- Deze zinsnede komt noch in gr. noch in Gr. voor.