De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Tunc Holofernes dixit ei: AEquo animo esto, et noli pavere in corde tuo: quoniam ego nunquam nocui viro, qui voluit servire Nabuchodonosor regi. | 1. Toen zeide Holofernes tot haar: Heb goeden moed en vrees niet in uw hart, want ik heb nooit kwaad gedaan aan iemand, die bereid was koning Nabuchodonosor te dienen. |
2. Populus autem tuus, si non contempsisset me, non levassem lanceam meam super eum. | 2. En zoo uw volk mij niet geminacht had, ik zoude over hen mijne lans niet hebben opgehevenGa naar voetnoot1). |
3. Nunc autem dic mihi, qua ex causa recessisti ab illis, et placuit tibi ut venires ad nos? | 3. Maar zeg mij nu: waarom zijt gij van hen weggegaan en hebt gij tot ons willen komen? |
4. Et dixit illi Judith: Sume verba ancillae tuae, quoniam si secutus fue- | 4. En Judith zeide tot hem: Neem de woorden uwer dienstmaagd aan, |
[pagina 455]
ris verba ancillae tuae, perfectam rem faciet Dominus tecum. | want zoo gij de woorden uwer dienstmaagd volgt, zal de Heer het opperbest met u makenGa naar voetnoot2). |
5. Vivit enim Nabuchodonosor rex terrae, et vivit virtus ejus, quae est in te ad correptionem omnium animarum errantium: quoniam non solum homines serviunt illi per te, sed et bestiae agri obtemperant illi. | 5. Want zoo waar Nabuchodonosor, de koning der aarde, leeft, en zoo waar zijne macht leeft, die in u is ter tuchtiging van alle dwalende zielenGa naar voetnoot3), niet alleen de menschen dienen hem door u, maar ook de dieren des veldsGa naar voetnoot4) gehoorzamen hem. |
6. Nuntiatur enim animi tui industria universis gentibus, et indicatum est omni saeculo, quoniam tu solus bonus et potens es in omni regno ejus, et disciplina tua omnibus provinciis praedicatur. | 6. Want de bekwaamheid van uwen geest wordt bij alle volken verkondigd, en het is in geheel de wereld bekend, dat gij alleen goed en machtig zijt in geheel zijn rijk, en uwe tucht wordt in alle gewesten geroemdGa naar voetnoot5). |
7. Nec hoc latet, quod locutus est Achior, nec illud ignoratur, quod ei jusseris evenire. Supra V 5. | 7. Ook is het niet verborgen wat Achior gezegd heeft, noch onbekend wat gij gelast hebt, dat met hem zal gebeurenGa naar voetnoot6). |
[pagina 456]
8. Constat enim, Deum nostrum sic peccatis offensum, ut mandaverit per prophetas suos ad populum, quod tradat eum pro peccatis suis. | 8. Want het is zeker, dat onze God zoo door de zonden vergramd is, dat Hij door zijne profeten aan het volk heeft laten aanzeggen, het om zijne zonden te zullen overleveren. |
9. Et quoniam sciunt se offendisse Deum suum filii Israel, tremor tuus super ipsos est. | 9. En wijl de kinderen van Israël weten dat zij hunnen God vergramd hebben, is de vrees voor u over hen. |
10. Insuper etiam fames invasit eos, et ab ariditate aquae jam inter mortuos computantur. | 10. Bovendien is ook de honger over hen gekomen, en om het gebrek aan water rekent men hen reeds onder de dooden. |
11. Denique hoc ordinant, ut interficiant pecora sua, et bibant sanguinem eorum: | 11. Eindelijk maken zij aanstalten om hun vee te dooden en het bloed daarvan te drinken; |
12. Et sancta Domini Dei sui quae praecepit Deus non contingi, in frumento, vino, et oleo, haec cogitaverunt impendere, et volunt consumere quae nec manibus deberent contingere: ergo quoniam haec faciunt, certum est quod in perditionem dabuntur. | 12. en dat wat den Heer hunnen God geheiligd is aan graan, wijn en olie, hetwelk God geboden heeft niet aan te raken, dat zijn zij voornemens te gebruiken, en zij willen opeten wat zij zelfs met de handen niet moesten aanraken; derhalve wijl zij dat doen, is het zeker, dat zij ter verdelging zullen overgeleverd worden. |
13. Quod ego ancilla tua cognoscens, fugi ab illis, et misit me Dominus haec ipsa nuntiare tibi. | 13. Daar ik, uwe dienares, dat wist, ben ik van hen weggevlucht, en de Heer heeft mij gezonden om u ditzelfde te boodschappenGa naar voetnoot7). |
[pagina 457]
14. Ego enim ancilla tua Deum colo, etiam nunc apud te: et exiet ancilla tua, et orabo Deum, | 14. Want ik, uwe dienares, vereer God, ook nu bij u, en uwe dienares zal uitgaan, en ik zal tot God bidden; |
15. Et dicet mihi quando eis reddat peccatum suum, et veniens nuntiabo tibi, ita ut ego adducam te per mediam Jerusalem, et habebis omnem populum Israel, sicut oves, quibus non est pastor, et non latrabit vel unus canis contra te: | 15. dan zal Hij mij zeggen, wanneer Hij hun hunne zonde vergelden zal, en ik zal het u komen boodschappen, zoodat ik u midden door Jerusalem zal leiden, en gij zult geheel het volk van Israël hebben als schapen, die zonder herder zijn, en zelfs geen enkele hond zal tegen u blaffen; |
16. Quoniam haec mihi dicta sunt per providentiam Dei. | 16. want dat is mij gezegd geworden door Gods voorzienigheid. |
17. Et quoniam iratus est illis Deus, haec ipsa missa sum nuntiare tibi. | 17. En omdat God op hen vergramd is, ben ik gezonden om u ditzelfde te boodschappen. |
18. Placuerunt autem omnia verba haec coram Holoferne, et coram pueris ejus, et mirabantur sapientiam ejus, et dicebant alter ad alterum: | 18. Al deze woorden nu bevielen aan Holofernes en aan zijne dienaren, en zij bewonderden hare wijsheid en zeiden tot elkander: |
19. Non est talis mulier super terram in aspectu, in pulchritudine, et in sensu verborum. | 19. Zulk eene vrouw is er niet op aarde wat uitzicht, schoonheid en zinrijkheid van woorden betreft. |
20. Et dixit ad illam Holofernes: Benefecit Deus, qui misit te ante populum, ut des illum tu in manibus nostris: | 20. En Holofernes zeide tot haar: Goed heeft God gedaan, dat Hij u aan het volk vooruitzond, opdat gij het in onze handen zoudt leveren. |
21. Et quoniam bona est promissio tua, si fecerit mihi hoc Deus tuus, erit et Deus meus, et tu in domo Nabuchodonosor magna eris, et nomen tuum nominabitur in universa terra. | 21. En omdat uwe belofte goed is, zal, indien uw God dit voor mij doet, Hij ook mijn god zijn, en gij zult groot wezen in het huis van Nabuchodonosor, en uw naam zal genoemd worden over geheel de aarde. |
- voetnoot1)
- Gr. laat nog volgen: ‘maar zij hebben dit zich zelf aangedaan’.
- voetnoot2)
- Judith's toespraak dient hier woordelijk naar Gr. te worden weergegeven. Daar luidt de aanhef: ‘5. Neem de woorden uwer dienstmaagd aan, en uwe geringe dienares zal vóór u spreken. 6. En indien gij de woorden uwer geringe dienares opvolgt, zal God iets groots (prâgma, een zaak van gewicht) met u doen, en mijn heer zal zijne voornemens niet onuitgevoerd zien’ (eigenl. missen). Vs. 6b is dubbelzinnig. Holofernes moet ze verstaan als belofte van zegepraal, maar Judith verstaat ze voor zich anders. God zal een geducht wraakgericht over Holofernes houden.
- voetnoot3)
- Naar gr.: ‘en zoo waar het leger leeft van hem, die u zond ter tuchtiging van alle ziel’. De zin komt in Gr. niet voor en is een toevoegsel van later hand. De verkeerde Latijnsche vertolking, wellicht gegrond op verkeerde opvatting van den Arameeschen bewerker, berust op verwisseling van macht in de beteekenis van legermacht met macht in den gewonen zin.
- voetnoot4)
- Gr. voegt er nog bij: ‘en het gedierte der lucht (vogelen) en het gevleugelde’ (insecten). Judith vleit hier Holofernes in echt Oostersche beeldspraak.
- voetnoot5)
- Gr.: ‘8. Want wij hoorden van uwe wijsheid, en aangaande de raadslagen van uwen geest werd aan de gansche aarde verkondigd, dat gij alleen dapper zijt in het gansche koninkrijk en bewonderenswaardig in het bedrijf van den krijg’.
- voetnoot6)
- Vs. 7-13 luiden in Gr., met één, door den druk onderscheiden, verbetering, zeer duidelijk en met geregelden gedachtengang: ‘9. En nu het woord, dat Achior gesproken heeft in uwen raad. Wij hebben namelijk gehoord wat hij gezegd heeft; want de mannen van Bethulië hebben hem bij zich opgenomen. 10. Welnu, heer en meester, sla zijn woord niet in den wind, maar bewaar het in uw hart, want het is waar. Het geslacht der onzen toch wordt niet gekastijd, en het zwaard vermag niets tegen hen, wanneer zij niet gezondigd hebben tegen hunnen God. 11. Maar nu late mijn meester zich niet ontmoedigen; dan zal de dood over hen komen. Want eene zonde (een zondig voornemen) heeft hen bevangen, waardoor zij hunnen God zullen vergrammen, zoodra zij de overtreding zullen begaan. 12. Daar hunne levensmiddelen hun gaan ontbreken en al het water opgebruikt is, hebben zij besloten, de hand te slaan aan het eerstgeborene van hun vee en alles wat hun God hun verboden heeft te eten, hebben zij zich voorgenomen ten voedsel te nemen. 13. En zelfs de eerstelingen van het graan en de tienden van den wijn en de olie, welke zij hadden afgezonderd als offergaven voor de priesters, die te Jerusalem staan voor het aangezicht van onzen God, hebben zij goedgevonden geheel te gebruiken, (zaken) welke ook slechts met de hand aan te raken aan niemand van het volk geoorloofd is. 14. En zij hebben naar Jerusalem, omdat ook de daar wonenden hetzelfde gedaan (hetzelfde besluit genomen) hebben, mannen gezonden, die hun de ontheffing van den raad der oudsten gebracht hebben. 15. En als zij naar hun werd aangekondigd zullen doen, dan zullen zij dienzelfden dag worden overgeleverd ten verderve’. Voor aan het eerstgeborene van hun vee (Hebr. bekheroth beqartham) heeft Gr. alleen ‘aan hun vee’, wat geen zin geeft. Hoogstwaarschijnlijk is door de gelijkenis der twee op elkaar volgende Hebr. woorden het eerste reeds in den Hebr. tekst door een afschrijver overgeslagen (want ook Vulg. mist het). Het bloed drinken van Vulg., terugziende op het gebrek aan water in v. 10, kan wel oorspronkelijk zijn. - Uitgaande van het door Achior gezegde, dat blijkbaar op Holofernes en zijn omgeving een verbluffenden indruk had gemaakt, bevestigt Judith uitdrukkelijk zijne bewering omtrent de bescherming, welke de God van Israël aan zijn volk verleent, maar voegt er onmiddellijk aan toe, dat, naar hetgeen zij de laatste dagen, te Bethulië gezien en gehoord heeft, de bewoners niet alleen van die stad, maar ook van Jerusalem op het punt staan van iets te doen, dat hun ontwijfelbaar zeker van Gods hulp zal berooven. Zij zullen in hun nood de Lev. XVII 10-13 en XXII 1-16 geboekte wetten gaan overtreden.
- voetnoot7)
- Het slot van Judith's toespraak luidt naar Gr.: ‘16. Vandaar dat ik, uwe dienstmaagd, dat alles ziende, van hen ben weggevlucht. En God heeft mij afgezonden om met u iets groots te doen, waarover de gansche aarde zich zal verbazen. 17. Uwe dienares is namelijk godvruchtig en dient dag en nacht den God des hemels. En nu zal ik bij u blijven, mijn heer, maar uwe dienstmaagd zal 's nachts uitgaan naar het dal, en ik zal bidden tot God, en Hij zal het mij zeggen, wanneer zij hunne zonde bedreven hebben. 18. En ik zal komen en het u zeggen. Dan zult gij uitrukken met uw gansche leger, en niemand zal er van hen zijn, die zich tegen u verzet. 19. En ik zal u midden door Judea leiden tot naar Jerusalem. En ik zal daar uw troon opslaan, en gij zult hen leiden als schapen, die hun herder derven. En er zal geen hond met zijne tong tegen u grommen’.