De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
Caput X.
|
1. Factum est autem, cum cessasset clamare ad Dominum, surrexit de loco, in quo jacuerat prostrata ad Dominum. | 1. Het geschiedde nu, nadat zij opgehouden had tot den Heer te roepen, dat zij opstond van de plaats, waar zij voor den Heer ter aarde gelegen had. |
2. Vocavitque abram suam, et descendens in domum suam, abstulit a se cilicium, et exuit se vestimentis viduitatis suae, | 2. En zij riep hare maagd en, naar beneden in haar huis gaande, legde zij het boetekleed af en trok hare weduwkleederen uitGa naar voetnoot1) |
3. Et lavit corpus suum, et unxit se myro optimo, et discriminavit crinem capitis sui, et imposuit mitram super caput suum, et induit se vestimentis jucunditatis suae, induitque sandalia pedibus suis, assumpsitque dextraliola, et lilia, et inaures, et annulos, et omnibus ornamentis suis ornavit se. | 3. en waschte haar lichaam en zalfde zich met den besten balsem en maakte haar hoofdhaar op en zette het hoofddeksel op haar hoofd en trok hare vreugdekleederen aan en deed sandalen aan hare voeten en nam armbanden en leliën en oorhangers en vingerringen en tooide zich met al hare sieradenGa naar voetnoot2). |
4. Cui etiam Dominus contulit splendorem: quoniam omnis ista compositio non ex libidine, sed ex virtute pendebat: et ideo Dominus hanc in illam pulchritudinem ampliavit, ut incomparabili decore omnium oculis appareret. | 4. En de Heer verhoogde nog haar glans, omdat al die opschik niet uit wellust maar uit deugd voortkwam, en daarom vermeerderde de Heer nog hare schoonheid, zoodat zij zich aan aller oog met onvergelijkelijke bevalligheid voordeedGa naar voetnoot3). |
5. Imposuit itaque abrae suae ascoperam vini, et vas olei, et polentam, et palathas, et panes, et caseum, et profecta est. | 5. Daarna gaf zij aan hare maagd te dragen een lederen wijnzak en een kruik olie en gepelde gerst en vijgenkoeken en brood en kaas, en begaf zich op wegGa naar voetnoot4). |
[pagina 452]
6. Cumque venissent ad portam civitatis, invenerunt exspectantem Oziam et presbyteros civitatis. | 6. En toen zij aan de stadspoort kwamen, vonden zij Ozias, die haar wachtte, en de oudsten der stad. |
7. Qui cum vidissent eam, stupentes mirati sunt nimis pulchritudinem ejus. | 7. Als dezen haar zagen, stonden zij verbaasd en uitermate verwonderd over hare schoonheid. |
8. Nihil tamen interrogantes eam, dimiserunt transire, dicentes: Deus patrum nostrorum det tibi gratiam, et omne consilium tui cordis sua virtute corroboret, ut glorietur super te Jerusalem, et sit nomen tuum in numero sanctorum et justorum. | 8. Toch vroegen zij haar niets en lieten haar doorgaan, zeggendeGa naar voetnoot5): De God onzer vaderen geve u genade en versterke door zijne kracht alle voornemens van uw hart, opdat Jerusalem op u roeme en uw naam zij onder het getal der heiligen en rechtvaardigen. |
9. Et dixerunt hi qui illic erant, omnes una voce: Fiat, fiat. | 9. En zij, die daar waren, zeiden allen eenstemmig: Zoo geschiede het, zoo geschiede het! |
10. Judith vero orans Dominum, transivit per portas ipsa et abra ejus. | 10. Judith nu bad tot den Heer en ging de poort uit, zij en hare dienstmaagdGa naar voetnoot6). |
11. Factum est autem, cum descenderet montem, circa ortum diei, occurrerunt ei exploratores Assyriorum, et tenuerunt eam, dicentes: Unde venis? aut quo vadis? | 11. Het geschiedde nu, toen zij den berg afdaalde bij het aanbreken van den dag, dat de verspieders der Assyriërs haar tegenkwamen, haar aanhielden en zeiden: Van waar komt gij? of waar gaat gij heen? |
12. Quae respondit: Filia sum Hebraeorum, ideo ego fugi a facie eorum, quoniam futurum agnovi, quod dentur vobis in depraedationem, pro eo quod contemnentes vos, noluerunt ultro tradere seipsos, ut invenirent misericordiam in conspectu vestro. | 12. En zij antwoordde: Ik ben eene dochter der Hebreën, en ik ben daarom van hen weggevlucht, omdat ik vooruitweet, dat zij u ter plundering zullen gegeven worden, dewijl zij u versmaad hebben en zich niet vrijwillig hebben willen overgeven, om barmhartigheid te vinden voor uw aangezicht. |
13. Hac de causa cogitavi mecum, dicens: Vadam ad faciem principis Holofernis, ut indicem illi secreta illorum, et ostendam illi quo aditu | 13. Daarom heb ik bij mijzelve gedacht en gezegd: Ik zal tot den bevelhebber Holofernes gaan, om hem hunne geheimen te openbaren en hem te toonen, langs welken toe- |
[pagina 453]
possit obtinere eos, ita ut non cadat vir unus de exercitu ejus. | gang hij zich van hen kan meester maken, zonder dat er een man van zijn leger valleGa naar voetnoot7). |
14. Et cum audissent viri illi verba ejus, considerabant faciem ejus, et erat in oculis eorum stupor, quoniam pulchritudinem ejus mirabantur nimis. | 14. En toen die mannen hare woorden gehoord hadden, zagen zij haar in het gelaat, en verbazing teekende zich in hunne oogen, daar zij uitermate verwonderd waren over hare schoonheid. |
15. Et dixerunt ad eam: Conservasti animam tuam eo quod tale reperisti consilium, ut descenderes ad dominum nostrum. | 15. En zij spraken tot haar: Gij hebt uw leven gered door aldus tot het besluit te komen van af te dalen tot onzen heer. |
16. Hoc autem scias, quoniam cum steteris in conspectu ejus, bene tibi faciet, et eris gratissima in corde ejus. Duxeruntque illam ad tabernaculum Holofernis, annuntiantes eam. | 16. Wees maar hiervan zeker, dat hij, als gij voor zijn aanschijn zult staan, u goed zal doen, en gij zult zeer welgevallig zijn aan zijn hartGa naar voetnoot8). En zij leidden haar naar de tent van Holofernes en dienden haar aanGa naar voetnoot9). |
17. Cumque intrasset ante faciem ejus, statim captus est in suis oculis Holofernes. | 17. En toen zij binnentrad voor zijn aanschijn, werd Holofernes door zijne oogen terstond overweldigd. |
18. Dixeruntque ad eum satellites ejus: Quis contemnat populum He- | 18. En zijne dienaren zeiden tot hem: Wie zal het volk der Hebreën |
[pagina 454]
braeorum, qui tam decoras mulieres habent, ut non pro his merito pugnare contra eos debeamus? | verachten, die zulke schoone vrouwen hebben, dat het voor ons geen plicht zoude zijn, om ter wille van dezen tegen hen den strijd aan te binden? |
19. Videns itaque Judith Holofernem sedentem in conopoeo, quod erat ex purpura, et auro, et smaragdo, et lapidibus pretiosis intextum: | 19. Toen nu Judith Holofernes zag zitten tusschen het muskietengaasGa naar voetnoot10), dat van purper en goud was en bezet met smaragden en edelgesteenten, |
20. Et cum in faciem ejus intendisset, adoravit eum, prosternens se super terram. Et elevaverunt eam servi Holofernis, jubente domino suo. | 20. en toen zij hem in het gezicht had gezien, wierp zij zich ter aarde neder en huldigde hem. Maar de dienaren van Holofernes hieven haar op bevel van hunnen heer op. |
- voetnoot1)
- Op haar huis volgt in Gr. en gr.: ‘waar zij tijdens de sabbat- en feestdagen placht te wonen’, terwijl in Gr. en trok hare weduwkleederen uit terecht ontbreekt, omdat zij die volgens IX 1 (zie de noot) reeds had afgelegd.
- voetnoot2)
- Gr. voegt achter vreugdekleederen aan bij: ‘waarmede zij zich tooide toen haar man nog leefde’, en noemt de sieraden, welke opgesomd worden: chlidonas, waarmede blijkens Vet. Lat. periscelides, voetringen (Hebr. tzeʽaboth, zie Isai. III noot 12 en 14), bedoeld zijn, pselia, armbanden, daktylioys, vingerringen, en enôtia, oorhangers.
- voetnoot3)
- Vs. 4 is blijkens Gr. in zijn geheel een toevoegsel van latere hand. Zijn aanhef doet vermoeden, dat de glossator werken van Grieksche dichters kende. Zie b.v. Homerus Odyss. VI 235.
- voetnoot4)
- Naar Gr. luidt v. 5: ‘En zij gaf aan hare habra een lederen zak wijn en een kruik olie en vulde een ransel met gepelde gerst en vijgenkoeken en brooden en snoerde den zak dicht en legde hem haar op’. Nadat zij hare daad volbracht had, zou zij dien ransel of zak nog voor een ander doel gebruiken. Zie XIII 11. Zij nam de genoemde levensmiddelen mede om niet van de heidensche spijzen te moeten eten en zich zoodoende te verontreinigen. Zie Tob. I 12, 13.
- voetnoot5)
- Hoewel verwonderd over dien opsmuk, niet begrijpend waarvoor die dienen moest, vroegen zij haar toch niets; vgl. VIII 33. Gr. heeft voor v. 8 a alleen: ‘en zij zeiden’.
- voetnoot6)
- Vs. 8 b-10 naar gr., hier zuiverder dan Gr.: ‘8. De God onzer vaderen stelle u ter genade (ter redding) en late u uwe plannen volbrengen ter verheerlijking van Jerusalem. En zij aanbad God 9. en zeide tot hen: Gelast, dat mij de poort der stad geopend worde; dan zal ik uitgaan om dat te volbrengen, waarover ik met u gesproken heb. En zij gelastten aan de jonge mannen om haar te openen. 10. Toen ging Judith met hare dienstmaagd uit. En de mannen der stad zagen haar na, totdat zij kwam in de vlakte; toen zagen zij haar niet meer’.
- voetnoot7)
- Naar Gr. luidt v. 13: ‘En ik ga tot Holofernes, den opperbevelhebber van uw leger, om hem woorden van waarheid mede te deelen, en ik zal hem den weg wijzen, waarlangs hij gaan moet, en hij zal zich meester maken van het geheele bergland’. Wat gr. en Vulg. meer hebben schijnt niet oorspronkelijk.
- voetnoot8)
- Gr.: ‘En als gij voor zijn aanschijn zult staan, wees dan niet bang in uw hart en spreek tot hem overeenkomstig uwe woorden, en hij zal u goed doen’.
- voetnoot9)
- Vulg. laat hier belangrijke bijzonderheden achterwege. Gr. heeft voor v. 16c-18: ‘17. En zij kozen uit hun midden honderd mannen, en dezen vergezelden haar en hare habra en leidden ze naar de tent van Holofernes. 18. En er ontstond een oploop in het geheele kamp, want het gerucht van hare komst verspreidde zich door de tenten. En men kwam en omringde haar (gr. laat nog volgen: “terwijl zij buiten de tent van Holofernes bleef staan, totdat men haar bij hem had aangediend”). 19. En men was opgetogen over hare schoonheid en bewonderde de mannen van Israël om harentwil. En een ieder zeide tot wie naast hem stond (volgens v. 18 Vulg. spreken mannen uit het gevolg van Holofernes tot dezen, als Judith reeds zijne tent is binnengeleid): Wie zal dit volk verachten, dat zulke vrouwen in zijn midden heeft? Zou het goed zijn, ook maar één man over te laten van hen, die, zoo zij gespaard worden (aphentes), in staat zouden zijn, door verleiding de gansche aarde aan zich te onderwerpen?’ De krijgslieden maken hier een soldatenscherts. Opgetogen over Judith's schoonheid benijden zij om haar de Joden en zeggen: Alle Joden moeten worden uitgeroeid; anders zijn zij in staat door hun schoone vrouwen nog de geheele wereld er onder te krijgen (katasophisasthai, woordelijk: door drogredenen, bedriegelijke middelen verwinnen of ten onder brengen). Naar het schijnt, heeft ook de maker der Vet. Lat. de scherts evenmin begrepen als de Arameesche bewerker of Hiëronymus, die aan het gezegde den zin geeft, dat men alleen om zulke vrouwen buit te maken een oorlog zou gaan voeren. - Van hetgeen v. 17 Vulg. zegt heeft Gr. niets.
- voetnoot10)
- Gr. vervolgt: ‘20. En de tentgenooten van Holofernes kwamen naar buiten en leidden haar de tent in. 21. En Holofernes lag in zijne tent te rusten tusschen het muskietengaas, dat uit purper en goud was met ingewerkte berillen en veelkleurige steenen. 22. En men verwittigde hem omtrent haar, en hij kwam in de voortent, en zilveren luchters werden voor hem uitgedragen. 23. En toen Judith voor hem verscheen, bewonderden allen de schoonheid van haar uiterlijk. En neervallend op haar aangezicht, huldigde zij hem; maar zijne dienaren richtten haar op’. Het muskietengaas (conopoeum, van Gr. kônôps, d.i. muskiet) was een netvormig weefsel tot wering van insecten, dat blijkens XIII 10 aan pilaren (om het rustbed) hing en volgens onze plaats geweven was uit purper- en gouddraden, met opgezette berillen (Gr. smaragdos is niet wat wij smaragd noemen) en bonte steenen. In het Oosten worden zulke netten nog heden veel gebruikt.