De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII
|
1. Holofernes autem altera die praecepit exercitibus suis ut ascenderent contra Bethuliam. | 1. 's Anderendaags nu beval Holofernes aan zijne legerscharen tegen Bethulië op te rukkenGa naar voetnoot1). |
2. Erant autem pedites bellatorum centum viginti millia, et equites viginti duo millia, praeter praeparationes virorum illorum, quos occupaverat captivitas, et abducti fuerant de provinciis et urbibus universae juventutis. | 2. Het waren nu honderd twintig duizend man voetvolk en twee en twintig duizend ruiters, behalve de uitgeruste mannen, die gevangen genomen en weggevoerd waren van geheel de jongelingschap der landen en der stedenGa naar voetnoot2). |
[pagina 437]
3. Omnes paraverunt se pariter ad pugnam contra filios Israel, et venerunt per crepidinem montis usque ad apicem, qui respicit super Dothain, a loco qui dicitur Belma usque ad Chelmon, qui est contra Esdrelon. | 3. Allen maakten zich gelijkelijk gereed tot den strijd tegen de kinderen van Israël, en zij kwamen langs de helling van den berg tot bij den top, die op Dothaïn ziet, van de plaats, die Belma genoemd wordt, tot aan Chelmon, dat tegenover Esdrelon ligtGa naar voetnoot3). |
4. Filii autem Israel ut viderunt multitudinem illorum, prostraverunt se super terram, mittentes cinerem super capita sua, unanimes orantes ut Deus Israel misericordiam suam ostenderet super populum suum. | 4. Toen nu de kinderen van Israël hunne menigte zagen, wierpen zij zich ter aarde en strooiden asch op hunne hoofden en baden eenparig, dat de God van Israël zijne barmhartigheid zou toonen over zijn volk. |
5. Et assumentes arma sua bellica, sederunt per loca, quae ad angusti itineris tramitem dirigunt inter montosa, et erant custodientes ea tota die et nocte. | 5. En zij namen hunne krijgswapenen en bezetten de plaatsen, die tot de enge voetwegen door het gebergte voeren, en hielden daarbij voortdurend de wacht bij dag en nachtGa naar voetnoot4). |
[pagina 438]
6. Porro Holofernes, dum circuit per gyrum, reperit quod fons, qui influebat, aquae ductum illorum a parte australi extra civitatem dirigeret: et incidi praecepit aquae ductum illorum. | 6. Toen nu Holofernes de ronde deed, bevond hij dat eene bron van stroomend water van de zuidzijde buiten de stad in hunne waterleiding vloeide, en hij liet hunne waterleiding afsnijdenGa naar voetnoot5). |
7. Erant tamen non longe a muris fontes, ex quibus furtim videbantur haurire aquam ad refocillandum potius quam ad potandum. | 7. Er waren echter niet ver van de muren bronnen, waaruit men hen steelsgewijze water zag scheppen, meer om zich te verkwikken dan om te drinken. |
8. Sed filii Ammon, et Moab accesserunt ad Holofernem, dicentes: Filii Israel non in lancea, nec in sagitta confidunt, sed montes defendunt illos, et muniunt illos colles in praecipitio constituti. | 8. Maar de kinderen van Ammon en Moab begaven zich tot Holofernes en zeiden: De zonen van Israël vertrouwen noch op lans noch op pijl, maar de bergen beschermen hen en de steilstaande heuvelen zijn hunne sterkte. |
[pagina 439]
9. Ut ergo sine congressione pugnae possis superare eos, pone custodes fontium, ut non hauriant aquam ex eis, et sine gladio interficies eos, vel certe fatigati tradent civitatem suam, quam putant in montibus positam superari non posse. | 9. Om dan zonder slag te leveren hen te kunnen overwinnen, stel wachters bij de bronnen, opdat zij er geen water uit scheppen; en zonder zwaard zult gij hen ombrengen, of ten minste zullen zij van uitputting hunne stad overgeven, welke zij, als op het gebergte gelegen, onneembaar achten. |
10. Et placuerunt verba haec coram Holoferne, et coram satellitibus ejus et constituit per gyrum centenarios per singulos fontes. | 10. En deze woorden bevielen aan Holofernes en zijne trawanten, en hij plaatste honderd man rondom bij elke bronGa naar voetnoot6). |
11. Cumque ista custodia per dies viginti fuisset expleta, defecerunt cisternae, et collectiones aquarum omnibus habitantibus Bethuliam, ita ut non esset intra civitatem unde satiarentur vel una die, quoniam ad mensuram dabatur populis aqua quotidie. | 11. En toen die bewaking twintig dagen geduurd had, werden de waterputten en waterbakken van alle bewoners van Bethulië ledig, zoodat er in de stad niet zooveel was, dat zij er zich zelfs maar één dag mede konden verzadigen, want men mat dagelijks het water aan het volk toeGa naar voetnoot7). |
12. Tunc ad Oziam congregati omnes viri, feminaeque, juvenes, et parvuli, omnes simul una voce | 12. Alsdan kwamen alle mannen en vrouwen, jongelingen en kinderen bij Ozias samen, en allen met eenparige stem |
13. Dixerunt: Judicet Deus inter nos et te, quoniam fecisti in nos mala, nolens loqui pacifice cum Assyriis, et propter hoc vendidit | 13. zeiden: God zij rechter tusschen ons en u, want gij hebt ons kwaad gedaan door niet vriendschappelijk met de Assyriërs te |
[pagina 440]
nos Deus in manibus eorum. Exod. V 21. | willen spreken, en daarom heeft God ons in hunne handen verkocht. |
14. Et ideo non est qui adjuvet, cum prosternamur ante oculos eorum in siti, et perditione magna. | 14. En derhalve is er niemand, die helpt, terwijl wij voor hunne oogen nedervallen van dorst en groote ellende. |
15. Et nunc congregate universos, qui in civitate sunt, ut sponte tradamus nos omnes populo Holofernis. | 15. Nu dan, roept allen, die in de stad zijn, bijeen, opdat wij allen ons vrijwillig overgeven aan het volk van Holofernes. |
16. Melius est enim ut captivi benedicamus Dominum, viventes, quam moriamur, et simus opprobrium omni carni, cum viderimus uxores nostras, et infantes nostros mori ante oculos nostros. | 16. Want het is ons beter, als gevangenen den Heer te loven en te leven, dan te sterven en ten smaad te worden voor alle vleesch, terwijl wij onze vrouwen en onze kinderen voor onze oogen zien stervenGa naar voetnoot8). |
17. Contestamur hodie coelum et terram et Deum patrum nostrorum, qui ulciscitur nos secundum peccata nostra, ut jam tradatis civitatem in manu militiae Holofernis, et sit finis noster brevis in ore gladii, qui longior efficitur in ariditate sitis. | 17. Tot getuigen roepen wij heden aan den hemel en de aarde en den God onzer vaderen, die ons straft naar onze zonden, dat gijlieden thans de stad zult overgeven aan de krijgsmacht van Holofernes, en dat ons einde verkort worde met de scherpte des zwaards, terwijl het slechts gerekt wordt in versmachtenden dorstGa naar voetnoot9). |
18. Et cum haec dixissent, factus est fletus et ululatus magnus in ecclesia ab omnibus, et per multas horas una voce clamaverunt ad Deum, dicentes: | 18. En nadat zij dit gezegd hadden, ontstond er in de vergadering onder hen allen een groot geween en gehuil, en vele uren lang riepen zij eenstemmig tot God, zeggendeGa naar voetnoot10): |
19. Peccavimus cum patribus nostris, injuste egimus, iniquitatem fecimus. Ps. CIV 6. | 19. Gezondigd hebben wij gelijk onze vaderen, verkeerd hebben wij gehandeld, boosheid hebben wij bedreven. |
[pagina 441]
20. Tu, quia pius es, miserere nostri, aut in tuo flagello vindica iniquitates nostras, et noli tradere confitentes te populo, qui ignorat te. | 20. Gij, Omdat Gij goedertieren zijt, ontferm U onzer, of straf onze boosheden met uwen geesel, maar lever hen, die U belijden, niet over aan een volk, dat U niet kent, |
21. Ut non dicant inter gentes: Ubi est Deus eorum? | 21. opdat men onder de heidenen niet zegge: Waar is hun God? |
22. Et cum fatigati his clamoribus, et his fletibus lassati siluissent, | 22. En toen zij, vermoeid door dit geroep en door dit geween afgemat, stilzwegen, |
23. Exurgens Ozias infusus lacrimis, dixit: AEquo animo estote fratres, et hos quinque dies exspectemus a Domino misericordiam: | 23. stond Ozias, in tranen badend, op en zeide: Weest gelaten, broeders, en verbeiden wij nog deze vijf dagen barmhartigheid van den Heer. |
24. Forsitan enim indignationem suam abscindet, et dabit gloriam nomini suo. | 24. Wellicht immers zal Hij zijne gramschap staken en eer geven aan zijnen naam. |
25. Si autem transactis quinque diebus non venerit adjutorium, faciemus haec verba, quae locuti estis. | 25. Maar indien er na verloop van vijf dagen geen hulp komt, zullen wij die woorden uitvoeren, welke gij gesproken hebtGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Gr. heeft: ‘1. Den volgenden dag nu beval Holofernes aan geheel zijn leger en aan zijn gansche volk, dat tot hem gekomen was om mede te vechten (zie noot 2), op te rukken tegen Bethulië en de passen van het gebergte te bezetten en krijg te voeren tegen de kinderen van Israël’. Met de passen van het gebergte zijn zekerlijk de passen van Kafr-Adan en Boerkin bedoeld. Daar de legermacht van Holofernes v. 3 Gr. reeds in de vlakte bij Bethulië aan de bron gelegerd is, zou het haar gelukt zijn, de Joodsche bezettingen dier passen onschadelijk te maken; toch wordt dat, tegen de gewoonte van Gr., niet verhaald. Vulg. laat in v. 3 Holofernes' leger langs de helling van den berg (het gebergte ten O. en N.O. van de vallei van Dothan) trekken en zoo ook natuurlijk afdalen naar de vlakte van Dothan; daardoor was de Joodsche bezetting in de passen vanzelf onnut geworden. De tekst, die aan Vulg. ten grondslag ligt, schijnt hier de voorkeur te verdienen. Vgl. ook noot 3.
- voetnoot2)
- De blijkbaar bedorven tekst van v. 2 luidt naar Gr. woordelijk: ‘2. En op dien dag maakte zich alle krijgsman van hen op; en het getal der krijgslieden te voet (was) honderd zeventig duizend en der ruiters twaalf duizend, buiten den legertros en de mannen, welke zeer talrijk waren’. Voor en de mannen is zeker te lezen: ‘der mannen’. Volgens II 20 Gr. bevond zich bij het eigenlijke leger veel op buit belust toegeloopen volk. Vandaar onderscheidt v. 1 tusschen het geheele leger en het gansche volk van Holofernes en zet v. 2 die onderscheiding door. Daar het oprukken ten strijde de zaak is van het eigenlijke leger, verhaalt v. 2, dat van de geheele Holofernes volgende menigte (van hen) alle krijgsman zich opmaakte, en geeft dan de getalsterkte dier krijgslieden aan. In afwijking van II 7 Vulg. of 15 Gr. is het getal der voetknechten hier honderd zeventig duizend. Er waren dus op de wijze als III 8 Gr. verhaald is, vijftig duizend bijgekomen. In de getallen der krijgers te voet en te paard is niet begrepen het toegeloopen volk. Daarvan wordt, evenals II 20 Gr., gezegd, dat het zeer talrijk was.
- voetnoot3)
- Dit vs. luidt bij gr. met verbeterde namen: ‘3. En zij legerden zich in de vallei bij Bethulië aan de bron, en zij strekten zich uit in de breedte naar Dothaïm en tot naar Jeblaäm (voor Belthem, Balbaïm, Abelmaïm of Belmen van Gr., Abelme of Velmaïm van Vet. Lat., Belma van Vulg.), en in de lengte van Bethulië tot aan Kyamon (Chelmon van Vulg.), dat tegenover Esdrelon ligt’. De vallei van Bethulië is de vallei van Dothan, de bron de Bir-el Hasou. Jeblaäm (zie Jos. XVII 11, Judic. I 27; IV Reg. IX 27), het tegenwoordige Khirbet Belʽame, ligt 9 kilom. noordoostelijk van Tell Dothan. Hiernaar besloeg het leger bijna de geheele breedte dezer vallei. Kyamon wordt vereenzelvigd met het tegenwoordige el-Jamon, en lag dus ten N. van Bethulië; deze richting past echter niet in deze bepaling naar ‘breedte’ en ‘lengte’. Beter is de lezing van Vulg.: ‘van Belma tot Chelmon’, volgens welke het gebergte werd bezet van Belʽame tot el-Jamon, d.i. van ten oosten tot ten noorden der hoogte van Bethulië. Bij Gr. ontbreekt deze bepaling van de ‘lengte’.
- voetnoot4)
- Vulg. is hier weder zeer vrij. Gr. heeft: ‘4. Toen nu de kinderen van Israël hunne menigte zagen, werden zij zeer beangst. En elkeen zeide tot zijn buurman: Nu overstroomen zij de oppervlakte van het gansche land, en noch de bergruggen, noch de toppen, noch de afgronden, noch de heuvelen zullen hun geweld ophouden. 5. En ieder hunner nam zijne krijgswapenen, en nadat zij vuren hadden aangelegd op hunne poorten (zeker noodvuren), bleven zij daar en waakten dien ganschen nacht’.
- voetnoot5)
- Vs. 6-10 a Vulg. geven den oorspronkelijken tekst zeer verkort en daarbij ten deele onjuist weder. Men leze naar Gr.: ‘6. Op den tweeden dag nu leidde Holofernes zijne gansche ruiterij uit voor het oog der kinderen van Israël, die in Bethulië waren, 7. en hij verspiedde de opgangen naar hunne stad en ging de waterbronnen na en bezette ze en plaatste daarbij posten van krijgsmannen, en keerde zelf naar zijn volk terug. 8. Toen kwamen tot hem al de bevelhebbers der kinderen van Esau en al de aanvoerders van het volk Moab en de hoofden van de Zeekust en zeiden tot hem: 9. Moge nu de gebieder luisteren naar ons woord, opdat uwe legermacht geen nadeel lijde. 10. Dat volk daar van de kinderen van Israël vertrouwt niet op zijne speren, maar op de hoogte zijner bergen. Want het is niet gemakkelijk tot de toppen hunner bergen op te gaan. 11. Nu dan, gebieder, strijd niet tegen hen gelijk men strijdt in den slag; dan zal er geen enkel man van uw volk vallen. 12. Blijf in uw kamp en spaar alle man van uw leger en laat uwe dienstknechten toezicht houden op de waterbron, die uit den wortel van het gebergte te voorschijn komt, 13. omdat daar al de bewoners van Bethulië zich van water voorzien. Dan zal de dorst hen doen sterven, en zij zullen hunne stad overgeven. En wij en ons volk zullen de naburige hoogten der bergen beklimmen en zullen ons daar legeren ter bewaking, opdat geen enkel man de stad uitga. 14. En zij zullen versmachten in hun gebrek, zij, hunne vrouwen en hunne kinderen, en alvorens het zwaard over hen komt, zullen zij neervallen op de pleinen hunner stad’. Na de vallei van Dothan te hebben bezet, gaat Holofernes 's anderen daags met zijne ruiterij daar op verkenning uit en plaatst wachtposten bij de bronnen. Bedoeld zijn de bronnen in de vallei, de Bir-el-Hasou en wellicht nog andere. Maar de hoofden der aan Israël bijzonder vijandige Ammonieten en Moabieten, die land en volk kennen, achten dien maatregel terecht onvoldoende. Niet alleen moeten de geplaatste wachtposten versterkt worden (zie hierachter v. 17 Gr.); het moet aan de bewoners van Bethulië ook onmogelijk gemaakt worden, zich uit de bronnen Bir-Maleh (zie VI noot 2) op de hoogte van water te voorzien. Die zorg wenschen de genoemde hoofden met hunne mannen op zich te nemen. - Vs. 6 en 7 Vulg. zijn eene meer dan vrije bewerking van den oorspronkelijken tekst. De waterleiding en hare afsnijding, alsmede de bronnen dicht bij de stadsmuren, waar de bewoners zich heimelijk slechts een weinig kunnen verkwikken, berusten zeker op misverstand of verbeelding van den Arameeschen bewerker. Vs. 7 tracht op zijne wijze te verklaren, waarom de Ammonieten en Moabieten, nadat Holofernes de waterleiding had afgesneden, nog andere maatregelen noodig oordeelden.
- voetnoot6)
- In plaats van v. 10 b heeft Gr.: ‘17. Toen maakte zich eene afdeeling der kinderen van Ammon op, en met hen vijf duizend van de kinderen van Assur, en zij (de laatstgenoemden) legerden zich in de vlakte en bezetten hunne wateren en bronnen. 18. Maar de kinderen van Esau en Ammon gingen de hoogte op en legerden zich in het gebergte tegenover Dothaïm en zonden van de hunnen zuid- en oostwaarts tegenover Aigrebêl (gr. Ekrebêl, andere lezing: Graibêl), dat dicht bij Choys is, aan de beek Mochmor (gr. Mochmoyr). En het overige leger der Assyriërs legerde in de vlakte, en hunne tenten bedekten de gansche oppervlakte van het land. En zij hadden zich gelegerd in groote menigte en waren zeer talrijk. 19. Toen verhieven de kinderen van Israël hunne stem tot den Heer, hunnen God, omdat hunne vijanden hen omsingeld hadden, en er geen ontkomen was uit hun midden’. De wateren en bronnen der bewoners van Bethulië in de vlakte (v. 17) bevonden zich blijkbaar buiten het kamp. Voor de zorgvuldige bewaking van deze moesten de vijf duizend Assyriërs zorg dragen. Maar de Ammonieten en Moabieten gaan het gebergte op, waarvan de Sjeik-Sjibel deel uitmaakt, en legeren zich daar tegenover Dothaïm. Feitelijk ligt dat gebergte vlak tegenover Tell Dothan. Van hun kamp uit zenden zij manschappen zuid- en oostwaarts, om Bethulië, dat door de Assyriërs in de vlakte reeds ten N. en O. was ingesloten, nu ook ten W. en Z.W. van alle gemeenschap en toevoer van water te berooven. Aigrebêl of Ekrebêl is zekerlijk het tegenwoordige dorp el-ʽAraqah. Ten W. daarvan loopt de Wadi Yachmoer, onze beek Mochmoer. Aan die beek moet ook Choys (Chus) gezocht worden.
- voetnoot7)
- Gr. beschrijft (v. 20 en 21) uitvoeriger dan Vulg. (v. 12) den nood der bewoners van Bethulië, nadat zij vier en dertig dagen waren ingesloten.
- voetnoot8)
- Naar Gr. luidt v. 16: ‘27. Beter is het dat wij hun tot slaven worden; dan houden wij het leven en zien niet met eigen oogen den moord onzer kleinen en onze vrouwen en kinderen den laatsten snik geven’.
- voetnoot9)
- Naar Gr. met behulp van gr. verbeterd, zal dit vers moeten luiden: ‘28. Wij roepen God den Heer, die ons straffen wil volgens onze zonden, tegen u aan, zoo gij niet handelt naar deze woorden op dezen dag’. De zin is: God wil ons tot bestraffing onzer zonden overgeven in de handen van den vijand. Daarom roepen wij 's Heeren wraak over u af, zoo gij niet overeenkomstig ons verlangen (v. 15 Vulg. = v. 26 Gr.) nog heden de stad overgeeft. Vs. 17 b Vulg. en dat ons einde enz. is een verklarend, maar ongeschikt toevoegsel. Door de stad over te geven hopen hare bewoners den dood te ontgaan (vgl. v. 27 Gr., 16 Vulg.).
- voetnoot10)
- Voor v. 18-23 a heeft Gr. alleen: ‘29. En er verhief zich midden in de vergadering een groot geween uit aller borst, en zij riepen tot den Heer met luide stem. Toen zeide Ozias’. Wat Vulg. meer heeft schijnt toevoegsel van den Arameeschen bewerker, ten deele aan Ps. CV 6, ten deele aan andere schriftuurplaatsen ontleend. Straf onze boosheid met uwen geesel, d.i. straf Gij zelf ons, en niet door een ongeloovig volk.
- voetnoot11)
- Het slot van het hoofdstuk naar Gr.: ‘Houdt moed, broeders! Laat ons nog vijf dagen uithouden, gedurende welke onze God zijne ontferming tot ons zal keeren. (Ozias hoopt op regen; VIII 31 Gr.) Want Hij zal ons niet ten einde toe verlaten. 31. Zoo die echter voorbijgaan en er voor ons geen hulp komt, zal ik handelen naar uwe woorden. 32. Toen dreef hij het volk uiteen naar zijne posten, en zij gingen op de muren en de torens hunner stad en zonden hunne vrouwen en kinderen naar hunne huizen. En er heerschte in de stad groote neerslachtigheid’.