De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Factum est autem cum cessassent loqui, indignatus Holofernes vehementer, dixit ad Achior: | 1. Het geschiedde nu, toen zij opgehouden hadden met spreken, dat Holofernes, hevig vertoornd, tot Achior zeideGa naar voetnoot1): |
[pagina 433]
2. Quoniam prophetasti nobis dicens, quod gens Israel defendatur a Deo suo, ut ostendam tibi quoniam non est Deus, nisi Nabuchodonosor: | 2. Daar gij ons voorspeld en gezegd hebt, dat het volk Israël door zijnen God beschermd wordt - om u te toonen, dat er geen god is behalve Nabuchodonosor - |
3. Cum percusserimus eos omnes, sicut hominem unum, tunc et ipse cum illis Assyriorum gladio interibis, et omnis Israel tecum perditione disperiet: | 3. zult gij, nadat wij hen allen als één man verslagen hebben, alsdan ook zelf met hen door het zwaard der Assyriërs omkomen, en geheel Israël zal met u verdelgd worden en ondergaan; |
4. Et probabis quoniam Nabuchodonosor dominus sit universae terrae: tuncque gladius militiae meae transiet per latera tua, et confixus cades inter vulneratos Israel, et non respirabis ultra, donec extermineris cum illis. | 4. en gij zult ondervinden, dat Nabuchodonosor de heer is der geheele aarde; en dan zal het zwaard van mijn krijgsvolk door uwe zijden gaan, en doorstoken zult gij onder de gewonden van Israël vallen, en niet langer zult gij ademen dan totdat gij met hen omgebracht wordt. |
5. Porro autem si prophetiam tuam veram existimas, non concidat vultus tuus, et pallor, qui faciem tuam obtinet, abscedat a te, si verba mea haec putas impleri non posse. | 5. Als gij nu echter gelooft, dat uwe voorspelling waar is, dan valle uw gelaat niet in, en de bleekheid, welke uw aangezicht bedekt, wijke van u, als gij meent, dat deze mijne woorden zich niet kunnen verwezenlijken. |
6. Ut autem noveris quia simul cum illis haec experieris, ecce ex hac hora illorum populo sociaberis, ut, dum dignas mei gladii poenas exceperint, ipse simul ultioni subjaceas. | 6. Maar opdat gij moogt weten, dat gij tegelijk met hen dit alles zult ondervinden, - zie, van dit uur af zult gij bij hun volk gevoegd worden, om als zij de verdiende straffen door mijn zwaard zullen ontvangen, tegelijk dezelfde straf te ondergaan. |
7. Tunc Holofernes praecepit servis suis ut comprehenderent Achior, et perducerent eum in Bethuliam, et traderent eum in manus filiorum Israel. | 7. Hierop gebood Holofernes aan zijne dienaren Achior te grijpen en hem naar BethuliëGa naar voetnoot2) te voeren en hem in de handen der kinderen van Israël over te leveren. |
[pagina 434]
8. Et accipientes eum servi Holofernis, profecti sunt per campestria: sed cum appropinquassent ad montana, exierunt contra eos fundibularii. | 8. En de dienaren van Holofernes grepen hem en gingen met hem door de vlakte; maar toen zij het gebergte genaderd waren, rukten de slingeraars tegen hen uit. |
9. Illi autem divertentes a latere montis, ligaverunt Achior ad arborem manibus et pedibus, et sic vinctum restibus dimiserunt eum, et reversi sunt ad dominum suum. | 9. Doch zij weken ter zijde van den berg af en bonden Achior met handen en voeten aan een boom en lieten hem zoo met touwen gebonden achter en keerden naar hunnen heer terugGa naar voetnoot3). |
10. Porro filii Israel descendentes de Bethulia, venerunt ad eum: quem solventes duxerunt ad Bethuliam, atque in medium populi illum statuentes, percunctati sunt quid rerum esset, quod illum vinctum Assyrii reliquissent. | 10. Toen daalden de kinderen van Israël van Bethulië af en kwamen bij hem, maakten hem los en brachten hem naar Bethulië, en hem midden onder het volk plaatsende, vorschten zij uit, wat de reden was, dat de Assyriërs hem geboeid hadden achtergelaten. |
11. In diebus illis erant illic principes, Ozias filius Micha de tribu Simeon, et Charmi, qui et Gothoniel. | 11. In die dagen waren daar de oversten: Ozias, de zoon van Micha, van den stam Simeon, en Charmi, ook Gothoniël genoemdGa naar voetnoot4). |
[pagina 435]
12. In medio itaque seniorum, et in conspectu omnium, Achior dixit omnia quae locutus ipse fuerat ab Holoferne interrogatus: et qualiter populus Holofernis voluisset propter hoc verbum interficere eum, | 12. In het midden dan der oudsten en in tegenwoordigheid van allen verhaalde Achior alles wat hij, door Holofernes ondervraagd, gesproken had, en hoe het volk van Holofernes hem om dit woord had willen dooden, |
13. Et quemadmodum ipse Holofernes iratus jusserit eum Israelitis hac de causa tradi: ut, dum vicerit filios Israel, tunc et ipsum Achior diversis jubeat interire suppliciis, propter hoc quod dixisset: Deus coeli defensor eorum est. Supra V 16 25. | 13. en hoe Holofernes zelf vertoornd bevolen had hem om deze reden aan de Israëlieten over te leveren, opdat hij, na de kinderen van Israël overwonnen te hebben, dan ook Achior zelf door verschillende straffen zou laten ter dood brengen, omdat deze gezegd had: de God des hemels is hun beschermerGa naar voetnoot5). |
14. Cumque Achior universa haec exposuisset, omnis populus cecidit in faciem, adorantes Dominum, et communi lamentatione et fletu unanimes preces suas Domino effuderunt, | 14. En nadat Achior dit alles uiteengezet had, viel al het volk op het aangezicht neder, en zij aanbaden den Heer en onder een algemeen geschrei en geween stortten zij eenparig hunne gebeden voor den Heer, |
15. Dicentes: Domine Deus coeli et terrae, intuere superbiam eorum, et respice ad nostram humilitatem, et faciem sanctorum tuorum attende, et ostende quoniam non derelinquis praesumentes de te, et de sua virtute gloriantes, humilias. | 15. zeggende: Heer, God des Hemels en der aarde, sla acht op hunnen hoogmoed, en zie neer op onze nederigheid en let op het aangezicht uwer heiligenGa naar voetnoot6), en toon, dat gij niet verlaat wie op U vertrouwen, en hen, die op zich zelven vertrouwen en op hunne kracht roemen, vernedert. |
16. Finitio itaque fletu, et per totam diem oratione populorum completa, consolati sunt Achior, | 16. Toen nu het geween had opgehouden, en het gebed des volks, dat geheel den dag geduurd had, was geëindigd, troostte men Achior, |
17. Dicentes: Deus patrum nostrorum, cujus tu virtutem praedicasti, ipse tibi hanc dabit vicissitudinem, ut eorum magis tu interitum videas. | 17. zeggende: de God onzer vaderen, wiens macht gij verkondigd hebt, Hij zal het zoo voor u keeren, dat gij veeleer hunnen ondergang zult zien. |
18. Cum vero Dominus Deus noster dederit hanc libertatem servis suis, sit et tecum Deus in medio nostri: | 18. En als de Heer, onze God, aan zijne dienaren zoo de vrijheid zal geschonken hebben, zij God ook met u in het midden van ons, opdat gij, |
[pagina 436]
ut sicut placuerit tibi, ita cum tuis omnibus converseris nobiscum. | gelijk het u behaagt, zoo met al de uwen onder ons moogt verkeeren. |
19. Tunc Ozias, finito consilio, suscepit eum in domum suam, et fecit ei coenam magnam. | 19. Hierop, toen de vergadering geëindigd was, nam Ozias hem mede naar zijn huis en richtte voor hem een grooten maaltijd aan. |
20. Et vocatis omnibus presbyteris, simul expleto jejunio refecerunt. | 20. En hij noodigde al de oudsten uit, en nadat de vasten geeindigd was, aten zij samen. |
21. Postea vero convocatus est omnis populus, et per totam noctem intra ecclesiam oraverunt petentes auxilium a Deo Israel. | 21. En daarna werd al het volk bijeengeroepen, en geheel den nacht door baden zij inde vergaderplaats en vroegen hulp aan den God van IsraëlGa naar voetnoot7). |
- voetnoot1)
- Gespierder en, naar het schijnt, ook oorspronkelijker luiden v. 1-6 naar Gr.: ‘1. En toen het tumult der mannen bedaard was, zeide Holofernes tot Achior in tegenwoordigheid van de gansche bent der uitheemschen en der kinderen van Moab: 2. Wie zijt gij, Achior, en (wie) de huurlingen van Ephraïm (de Israëlieten), dat gij onder ons geprofeteerd hebt (als spot bedoeld) gelijk zooeven, en gelegd hebt: Beoorloog niet het geslacht van Israël, omdat hun God hen in bescherming neemt? En wie is god behalve Nabuchodonosor? Deze zendt zijn leger uit, en het zal hen verdelgen van het aanschijn der aarde, en niet zal hen redden hun God (vgl. Dan. III 15), 3. maar wij, zijne dienstknechten, zullen hen neervellen als één man, en zij zullen niet weerstaan aan het geweld onzer paarden. 4. Want wij zullen hen neertrappen den een op den ander (aldus naar de beste lezing), en hunne bergen zullen zich dronken drinken aan hun bloed. 5. Gij dan, Achior, huurling van Ammon, die deze woorden gesproken hebt op den dag uwer ongerechtigheid, gij zult mijn aangezicht niet meer zien van dezen dag af, voordat ik wraak genomen heb aan het geslacht der uit Egypte gekomenen (der Joden). 6. En dan zal het zwaard mijner krijgers uwe zijden doorboren, en gij zult vallen onder hunne slagen, wanneer ik zal komen. 7. En (nu) zullen u mijne dienstknechten wegleiden naar het gebergte en u brengen naar eene van de steden aan de passen, 8. en gij zult niet omkomen tenzij gedood wordend met hen’. De zin van v. 8 is: Gij zult de verdiende straf niet ondergaan, voordat ik als overwinnaar in het land der Joden doordring en u dan gelegenheid geef om u met eigen oogen te overtuigen, dat uwe voorspelling niet is uitgekomen. - Vulg. is ten deele een verkorting, ten deele een verklarende omschrijving van Gr.
- voetnoot2)
- Aan de noordwestzijde van de vallei van Dothan, waarin of waarbij waarschijnlijk met Betomesthaï Bethulië moet gezocht worden (zie IV noot 3), verheft zich een de gansche streek beheerschende berg met twee toppen, Dzjebel el-Asji en Sjeik-Sjibel, waarvan de laatste met bouwvallen eener stad (vierkant behouwen steenen, grondslagen van huizen, tusschen welke hier en daar een in de rots uitgehouwen put, resten van een ringmuur) bedekt is. Noordelijk daarvan bevindt zich het honderd meter lager gelegen plateau El-Haraïeq, eveneens met overblijfselen eener voormalige stad en met vele putten. Tusschen de twee verdwenen stadjes ontspringen waterrijke bronnen, waarvan de voornaamste Bir-Maleh heet, terwijl zich aan den zuidoostelijken voet van den Sjeik-Sjibel in de vlakte van Dothan de uit twee bassins bestaande bron Bir-el-Hasoe bevindt. Daar op het verdwenen stadje van den Sjeik-Sjibel al de topografische gegevens passen, welke ons boek ten opzichte van Bethulië bevat, zal dit de stad van Judith geweest zijn. Dan was Betomesthaï waarschijnlijk het tegenwoordige Haraïeq. Aan Betomesthaï beantwoordt zekerlijk Hebr. Beth-misjteh, d.i. drinkhuis, een voor Haraïeq met zijn overvloed aan water zeer passende naam. Ook beantwoordt de ligging van Haraïeq ten volle aan IV 6 Gr.: men heeft van daar het gezicht zoowel op Esdrelon (het tegenwoordige Zeraïn) noord-, als op Tell Dothan zuidwaarts. De Hebr. naam van de stad van Judith zal Beth-ʼElôah (de eenvoudigste lezing van Gr. is Betiloya) geweest zijn. Nu heet een plaatsje in de nabijheid van Zeraïn Beit-Ilfa, zeer waarschijnlijk ontstaan uit Bet-Iloea (door eene uitspraak Bet-Ilwa). Daarom heeft men de stad van Judith daarmede vereenzelvigd. Maar de ligging van Beit-Ilfa strookt niet met die van Bethulië volgens de gegevens van ons boek, althans naar den Griekschen tekst. Eerder zal men mogen gissen, dat de bewoners van Judith's stad toen deze verwoest was of om ons onbekende reden verlaten werd, op die plek een nieuw Beth-ʼElôah gesticht hebben.
- voetnoot3)
- Lees v. 8 en 9 naar Gr.: ‘11. En zijne dienstknechten grepen hem en leidden hem buiten het kamp naar de vlakte, en zij gingen het gebergte in en kwamen aan de bronnen, welke onder Bethulië waren. 12. En toen de mannen der stad hen zagen, gingen zij den top van den berg op, en alle slingeraars hielden hun opgang tegen en wierpen met steenen naar hen. 13. Toen doken zij weg onder den berg en knevelden Achior en lieten hem (aan een boom heeft Gr. niet) uitgestrekt onder den wortel (aan den voet) van den berg achter’. De dienstknechten van Holofernes gaan met hun gevangene uit het kamp over de vlakte van Esdrelon het gebergte in; niet door een der passen van Kefr-Adan en Boerkin, welke nog door de Joden bezet waren, maar over de bergen ten N. van Bethulië en Betomesthaï, wat hun mogelijk was, omdat zij slechts gering in getal waren. Zoo komen zij aan de daar zich bevindende talrijke broanen in de valleien ten Z. van Jamon (zie VII noot 2) aan den voet van den berg, waarop Bethulië lag. Daar had toen plaats wat v. 12 et 13 zoo levendig beschrijven in overeenstemming met de plaatselijke gesteltenis.
- voetnoot4)
- Naar gr.: ‘Ozias.... Simeon, en Abris, de zoon van Gothoniël, en Charmis, de zoon van Melchiël’.
- voetnoot5)
- Aan v. 12 b-13 beantwoordt in Gr. slechts: ‘En Ozias zeide tot hem: Wat is (u) overkomen? 17. Toen verhaalde hij alle woorden van den raad van Holofernes en wat al deze gezegd had tegen het huis van den Heer van Israël’.
- voetnoot6)
- Bij Gr. volgt hier nog: ‘op dezen dag’, terwijl en toon.... vernedert ontbreekt, evenals v. 16, met uitzondering van het slot, dat daar luidt: ‘En zij troostten Achior en prezen hem zeer’, waarna ook de inhoud der troostrede (v. 17 en 18) daar niet gelezen wordt.
- voetnoot7)
- Naar Gr. luidt het slot van het hoofdst.: ‘21. En Ozias nam hem mede en bereidde aan de oudsten een avonddronk. En zij riepen tot den God van Israël om hulp dien ganschen nacht’. Met de vergaderplaats (v. 21 Vulg.) is de synagoog bedoeld. Vgl. Act. XVII 13. Al wat Vulg. van v. 12 af meer heeft dan Gr., schijnt toevoegsel van den Arameeschen bewerker.