De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Nuntiatumque est Holoferni principi militiae Assyriorum, quod filii | 1. En men boodschapte aan Holofernes, den opperbevelhebber van |
[pagina 428]
Israel praepararent se ad resistendum, ac montium itinera conclusissent. | het leger der Assyriërs, dat de kinderen van Israël zich gereed maakten om weerstand te bieden, en de bergpassen hadden afgezetGa naar voetnoot1). |
2. Et furore nimio exarsit in iracundia magna, vocavitque omnes principes Moab et duces Ammon, | 2. En bovenmate vertoornd ontstak hij in groote gramschap, en hij ontbood al de vorsten van Moab en de hoofden van AmmonGa naar voetnoot2) |
3. Et dixit eis: Dicite mihi quis sit populus iste, qui montana obsidet: aut quae, et quales, et quantae sint civitates eorum: quae etiam sit virtus eorum, aut quae sit multitudo eorum: vel quis rex militiae illorum: | 3. en sprak tot hen: Zegt mij wat dat voor een volk is, dat het gebergte bewoont, of welke en hoedanig en hoe groot hunne steden zijn; wat ook hunne macht is, of hoe groot hun getal, of wie de koninklijke bevelhebber van hun leger isGa naar voetnoot3). |
4. Et quare prae omnibus, qui habitant in oriente, isti contempserunt nos, et non exierunt obviam nobis ut susciperent nos cum pace? | 4. En waarom hebben zij alleen onder allen, die in het OostenGa naar voetnoot4) wonen, ons geminacht, en zijn zij ons niet te gemoet getrokken om ons in vrede te ontvangen? |
5. Tunc Achior dux omnium filiorum Ammon respondens, ait: Si digneris audire domine mi, dicam veritatem in conspectu tuo de populo isto, qui in montanis habitat, et non egredietur verbum falsum ex ore meo. | 5. Toen antwoordde Achior, de overste van alle zonen van Ammon, en zeide: Als gij u gewaardigt te luisteren, mijn heer! zal ik voor uw aangezicht de waarheid zeggen aangaande dit volk, dat op het gebergte woont, en geen onwaar woord zal uit mijnen mond komen. |
6. Populus iste ex progenie Chaldaeorum est: | 6. Dit volk is uit het geslacht der ChaldeënGa naar voetnoot5); |
7. Hic primum in Mesopotamia habitavit, quoniam noluerunt sequi deos patrum suorum, qui erant in terra Chaldaeorum. Gen. XI 31. | 7. eerst woonde het in Mesopotamië, omdat zij de goden niet wilden volgen van hunne vaderen, die in het land der Chaldeën waren. |
[pagina 429]
8. Deserentes itaque ceremonias patrum suorum, quae in multitudine deorum erant, | 8. Zij verlieten dan de godsdienstige gebruiken hunner vaderen, die het veelgodendom huldigden, |
9. Unum Deum coeli coluerunt, qui et praecepit eis ut exirent inde, et habitarent in Charan. Cumque operuisset omnem terram fames, descenderunt in AEgyptum, illicque per quadringentos annos sic multiplicati sunt, ut dinumerari eorum non posset exercitus. Gen. XII 1 et XLVI 6. | 9. en dienden den éénen God des hemels, die hun ook gebood van daar weg te trekken en te gaan wonen in CharanGa naar voetnoot6). En toen een hongersnood over het geheele land gekomen was, daalden zij af naar Egypte en vermenigvuldigden zich daar in vierhonderd jaren zoo, dat hun leger niet te tellen was. |
10. Cumque gravaret eos rex AEgypti, atque in aedificationibus urbium suarum in luto et latere subjugasset eos, clamaverunt ad Dominum suum, et percussit totam terram AEgypti plagis variis. | 10. En toen de koning van Egypte hen verdrukte en met het bouwen zijner steden in klei en tichelsteen ten onder bracht, schreiden zij tot hunnen Heer, en Hij sloeg geheel het land Egypte met verschillende plagen. |
11. Cumque ejecissent eos AEgyptii a se, et cessasset plaga ab eis, et iterum eos vellent capere, et ad suum servitium revocare, Exod. XII 33. | 11. En toen de Egyptenaren hen van zich weggejaagd hadden, maar, nadat de plaag onder hen was opgehouden, hen wilden terughalen en onder hunne dienstbaarheid terugbrengenGa naar voetnoot7), |
12. Fugientibus his Deus coeli mare aperuit, ita ut hinc inde aquae quasi murus solidarentur, et isti pede sicco fundum maris perambulando transirent. Exod. XIV 29. | 12. opende, toen zij weg vluchtten, de God des hemels de zee voor hen, zoodat de wateren aan beide zijden vast stonden als een muur, en zij droogvoets over den bodem der zee gingen en overtrokken. |
[pagina 430]
13. In quo loco dum innumerabilis exercitus AEgyptiorum eos persequeretur, ita aquis coopertus est, ut non remaneret vel unus, qui factum posteris nuntiaret. | 13. En toen te dier plaatse een ontelbaar leger van Egyptenaren hen vervolgde, werd het zoo door de wateren overdekt, dat er zelfs geen enkel man overbleef, die het gebeurde aan de nakomelingen kon verhalen. |
14. Egressi vero mare rubrum, deserta Sina montis occupaverunt, in quibus nunquam homo habitare potuit, vel filius hominis requievit. Jer. II 6. | 14. Maar nadat zij van de Roode Zee waren heengegaan, bezetten zij de woestenijen van den berg Sina, waarin nooit een mensch kon wonen of een menschenkind zich ophield. |
15. Illic fontes amari obdulcati sunt eis ad bibendum, et per annos quadraginta annonam de coelo consecuti sunt. Exod. XV 25. | 15. Daar werden de bittere bronnen voor hen verzoet, opdat zij te drinken zouden hebben, en veertig jaren lang kregen zij voedsel uit den hemel. |
16. Ubicumque ingressi sunt sine arcu et sagitta, et absque scuto et gladio, Deus eorum pugnavit pro eis, et vicit. | 16. Overal, waar zij binnentrokken zonder boog en pijl, en zonder schild en zwaard, streed hun God voor hen en zegevierde. |
17. Et non fuit qui insultaret populo isti, nisi quando recessit a cultu Domini Dei sui. | 17. En niemand deed dat volk ooit leed, behalve als het van den dienst afweek van den Heer, zijnen God. |
18. Quotiescumque autem praeter ipsum Deum suum, alterum coluerunt, dati sunt in praedam, et in gladium, et in opprobrium. | 18. Zoo dikwijls zij echter behalve dezen hunnen God een anderen dienden, werden zij overgeleverd ter berooving en ten zwaarde en ter bespotting. |
19. Quotiescumque autem poenituerunt se recessisse a cultura Dei sui, dedit eis Deus coeli virtutem resistendi. | 19. Maar zoo dikwijls het hun berouwde, afgeweken te zijn van den dienst van hunnen God, schonk hun de God des hemels kracht om weerstand te bieden. |
20. Denique Chananaeum regem, et Jebusaeum, et Pherezaeum, et Hethaeum, et Hevaeum, et Amorrhaeum, et omnes potentes in Hesebon prostraverunt, et terras eorum, et civitates eorum ipsi possederunt: | 20. Eindelijk hebben zij den koning der Chananeën en de Jebuseën en de Phereseën en de Hetheën en de Heveën en de Amorrheën en al de machtigen in Hesebon verslagen en hunne landen en hunne steden in bezit genomenGa naar voetnoot8); |
[pagina 431]
21. Et usque dum non peccarent in conspectu Dei sui, erant cum illis bona: Deus enim illorum odit iniquitatem. | 21. En zoolang zij niet zondigden voor het aanschijn van hunnen God, ging het hun goed; hun God immers haat de ongerechtigheid. |
22. Nam et ante hos annos, cum recessissent a via, quam dederat illis Deus, ut ambularent in ea, exterminati sunt praeliis a multis nationibus, et plurimi eorum captivi abducti sunt in terram non suam. | 22. Want ook vóór deze jaren, toen zij afgeweken waren van den weg, dien God hun gesteld had, opdat zij daarop zouden wandelen, zijn zij in oorlogen door vele volken vernietigd, en zeer velen hunner zijn gevankelijk weggevoerd naar een vreemd land. |
23. Nuper autem reversi ad Dominum Deum suum, ex dispersione qua dispersi fuerant, adunati sunt et ascenderunt montana haec omnia, et iterum possident Jerusalem, ubi sancta eorum. | 23. Onlangs echter tot den Heer, hunnen God, teruggekeerd, werden zij uit de verstrooiing, waardoor zij verstrooid waren, verzameld en bezetten zij al deze bergstreken, en weer bezitten zij Jerusalem, waar hun heiligdom is. |
24. Nunc ergo mi domine, perquire si est aliqua iniquitas eorum in conspectu Dei eorum: ascendamus ad illos, quoniam tradens tradet illos Deus eorum tibi, et subjugati erunt sub jugo potentiae tuae. | 24. Nu derhalve, mijn heer, onderzoek! Is er bij hen eenige ongerechtigheid voor het aanschijn van hunnen God, laat ons dan tegen hen optrekken, want ontwijfelbaar zeker zal hun God hen aan u overleveren, en zij zullen onderworpen worden aan het juk uwer macht. |
25. Si vero non est offensio populi hujus coram Deo suo, non poterimus resistere illis: quoniam Deus eorum defendet illos: et erimus in opprobrium universae terrae. | 25. Maar is er geenerlei misdaad bij dit volk voor het aanschijn van hunnen God, dan zullen wij hun niet kunnen weerstaan, want hun God zal hen verdedigen, en wij zullen ten spot zijn van de geheele aardeGa naar voetnoot9). |
26. Et factum est, cum cessasset loqui Achior verba haec, irati sunt omnes magnates Holofernis, et cogitabant interficere eum, dicentes ad alterutrum: | 26. En het geschiedde, toen Achior opgehouden had deze woorden te spreken, dat alle grooten van Holofernes vertoornd werden en hem wilden dooden en tot elkander zeiden: |
27. Quis est iste, qui filios Israel posse dicat resistere regi Nabucho- | 27. Wie is hij, die zeggen durft, dat de kinderen van Israël weer- |
[pagina 432]
donosor, et exercitibus ejus, homines inermes, et sine virtute, et sine peritia artis pugnae? | stand kunnen bieden aan koning Nabuchodonosor en aan zijne legerscharen, zij ongewapende en machtelooze menschen en onervaren in de krijgskunst? |
28. Ut ergo agnoscat Achior quoniam fallit nos, ascendamus in montana: et cum capti fuerint potentes eorum, tunc cum eisdem gladio transverberabitur: | 28. Opdat dan Achior erkenne, dat hij ons bedriegt, laat ons optrekken naar het gebergte; en als hunne aanvoerders gevangen genomen zijn, dan zal hij met dezen door het zwaard doorstoken worden, |
29. Ut sciat omnis gens quoniam Nabuchodonosor deus terrae est, et praeter ipsum alius non est. | 29. opdat alle volken weten, dat Nabuchodonosor de god is der aarde, en er geen andere is buiten hemGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Gr. voegt hier nog aan toe: ‘en dat zij alle toppen der bergen bemuurd en in de vlakten lagen gelegd hadden’.
- voetnoot2)
- Dezen hadden zich vermoedelijk tijdens zijn strooptocht in het Overjordaansche (II 16 en 17) bij hem aangesloten. Ofschoon stamverwanten der Israëlieten (zie Gen. XII 5, XIX 36-38), waren de Moabieten en Ammonieten hun toch steeds kwaad gezind (zie IV Reg. XXIV 4).
- voetnoot3)
- Al deze vragen, welke in Gr. intusschen soberder zijn, schijnen begrijpelijk, wanneer men zich herinnert, welk een onbeduidend volk Israël in de oogen der heidensche volken was.
- voetnoot4)
- Gr. heeft beter: ‘in het Westen’. Vgl. II 5.
- voetnoot5)
- Het verhaal van Achior is in Gr. soberder en zeker ook oorspronkelijker dan in Vulg. De aanhef (v. 6-9 a) luidt naar Gr.: ‘6. Dit volk is uit het geslacht der Chaldeën. 7. En zij gingen eerst in Mesopotamië als vreemdelingen wonen (parôikêsan), omdat zij de goden hunner vaderen niet wilden dienen 8. en afgeweken waren van den weg hunner ouders en den God aanbaden, dien zij erkenden. En (want) Hij had hen weggedreven van het aanschijn hunner goden, en zij waren naar Mesopotamië uitgeweken en woonden daar als vreemdelingen vele dagen’. Zie Gen. XI 25 - XII 5. - De Vulg. heeft hier eenerzijds eenige verklarende toevoegsels, maar is van den anderen kant minder duidelijk.
- voetnoot6)
- In Gr. vervolgt Achior (v. 9 b - 11 a Vulg.): ‘9. En hun God zeide, dat zij moesten weggaan uit het land hunner bijwoning en trekken naar het land Chanaän (Charan Vulg. is schrijffout). En zij woonden daar en werden rijk aan goud en zilver en zeer veel vee (samenvatting van het tijdvak der aartsvaders). Er ontstond echter een groote hongersnood in het land Chanaän, en zij daalden af naar Egypte en woonden daar als vreemdelingen, om levensonderhoud te vinden. En zij groeiden daar aan tot eene groote menigte, zoodat hun geslacht niet te tellen was. 11. Maar de koning van Egypte stond tegen hen op en fnuikte hen door (arbeid in) klei (“pêlôi” voor ponôi, naar de lezing van Vulg. en Vet. Lat.) en tichelsteen en vernederde hen tot slaven. 12. En zij verhieven hunne stem tot hunnen God, en Hij sloeg geheel het land Egypte met plagen, waaraan geen ontkomen was. En de Egyptenaren dreven hen uit van hun aangezicht’. Ook hier onderscheidt zich de Vulg. door enkele toevoegsels en uitlatingen.
- voetnoot7)
- Aan v. 11 b-19 Vulg. beantwoordt in Gr. slechts het volgende: ‘13. En God maakte de Roode Zee voor hun aangezicht droog 14. en leidde hen op den weg van den Sinaï, en zij dreven al de woestijnbewoners uit 15. en zij gingen wonen in het land der Amorrheën en verdelgden al de Hesbonieten’. Het laatste slaat op Num. XXI 25. Wat Vulg. meer heeft schijnt alles toevoegsel van den Arameeschen bewerker, grootendeels ontleend aan de boeken Exodus en Rechters. Vs. 16 slaat op Jos. XXIV 12. Vs. 14 schijnt misvatting van v. 14 b Gr. Vs. 18 en 19 zijn v. 21 Gr. (zie noot 8) in verder uitgewerkten vorm.
- voetnoot8)
- Vs. 20-23, het slot van Achior's verhaal, luiden naar Gr.: ‘16. En zij dreven uit van hun aangezicht den Chananeër, den Phereseër, den Jebuseër, den Sichemiet (d.i. den Heveër, zie Gen. XXXIV 2) en al de Gergeseën (vgl. I Reg. XXVII 8; Vulg. noemt hier verkeerdelijk nog de Amorrheën en al de machtigen van Hesebon van v. 15 Gr.) en zij woonden daar vele dagen. 17. En zoolang zij niet zondigden voor het aanschijn van hunnen God, hadden zij voorspoed, omdat God, die met hen is, de ongerechtigheid haat. 18. Toen zij echter waren afgeweken van den weg, dien Hij hun had gesteld, werden zij door vele oorlogen gedund en gevankelijk weggevoerd naar een vreemd land; en het huis van hunnen God werd aan den grond gelijk gemaakt (egenêthê eis edaphos), en hunne steden werden bemachtigd door hunne tegenstanders. 19. Maar nu hebben zij zich bekeerd tot hunnen God en zijn zij teruggekeerd uit de verstrooiing, waardoor zij verstrooid waren, en hebben zij Jerusalem, waar hun heiligdom is, teruggekregen en het gebergte bevolkt, dewijl het verlaten was’. Ontegenzeggelijk slaat v. 18 op de verdelging van het rijk Juda, de verwoesting van den tempel en de wegvoering der Joden onder Nabuchodonosor; v. 19 op hun terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Het strijdt met alle taalgebruik, egenêthê eis edaphos anders dan van eene volslagen verwoesting, b.v. van een ontheiliging van het plaveisel van den tempel, te verstaan. Ook was na de wegvoering van Manasses naar Assyrië het gebergte zonder twijfel geenszins ontvolkt. De geschiedenis weet daarvan niets.
- voetnoot9)
- De geheele toespraak van Achior laat het volle licht vallen op het geheel eenige karakter en de geheel eenige geschiedenis van het volk Gods. Zij kunnen niet beter worden geteekend.
- voetnoot10)
- De Arameesche bewerker gaf ook hier de oorspronkelijke lezing met gewone vrijheid weder. Naar Gr. zeggen de mannen van Holofernes: ‘23. Laat ons hem in stukken houwen, want wij laten ons niet bang maken voor de kinderen van Israël. 't Is toch een volk, dat kracht noch leger heeft voor een geduchten strijd. 24. Laat ons dan optrekken, en zij zullen ten prooi worden voor geheel uw leger, heer Holofernes!’ Vs. 28 en 29 Vulg. vlechten woorden van Holofernes (VI 2) in die van zijne mannen in.