De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 424]
| |||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Tunc audientes haec filii Israel, qui habitabant in terra Juda, timuerunt valde a facie ejus. | 1. Toen werden de kinderen van Israël, die in het land Juda woonden, dit hoorend, zeer bevreesd voor zijn aanschijn. |
2. Tremor, et horror invasit sensus eorum, ne hoc faceret Jerusalem et templo Domini, quod fecerat ceteris civitatibus et templis earum. | 2. Schrik en ontzetting vervulde hunne gemoederen, dat hij hetzelfde zoude doen aan Jerusalem en den tempel des Heeren, wat hij gedaan had aan de overige steden en hare tempelsGa naar voetnoot1). |
3. Et miserunt in omnem Samariam per circuitum usque Jericho, et praeoccupaverunt omnes vertices montium: | 3. En zij zonden door geheel Samarië rond tot aan Jericho en bezetten alle bergtoppen |
4. Et muris circumdederunt vicos | 4. en omgaven hunne dorpen met |
[pagina 425]
suos, et congregaverunt frumenta in praeparationem pugnae. | muren en verzamelden graan om gereed te zijn voor den strijdGa naar voetnoot2). |
5. Sacerdos etiam Eliachim scripsit ad universos, qui erant contra Esdrelon, quae est contra faciem campi magni juxta Dothain, et universos, per quos viae transitus esse poterat, | 5. Ook schreef de priester Eliachim aan allen, die tegenover Esdrelon woonden, dat tegenover de groote vlakte bij Dothaïn ligt, en aan allen, bij wie een weg voor den doortocht kon zijn, |
6. Ut obtinerent ascensus montium, per quos via esse poterat ad Jerusalem, et illic custodirent ubi angustum iter esse poterat inter montes. | 6. dat zij de bergpassen zouden bezetten, waarlangs men naar Jerusalem kon komen, en daar wachten zouden stellen, waar zich een nauwe weg door het gebergte mocht bevinden. |
7. Et fecerunt filii Israel, secundum quod constituerat eis sacerdos Domini Eliachim. | 7. En de kinderen van Israël deden zooals de priester des Heeren Eliachim hun bevolen hadGa naar voetnoot3). |
[pagina 426]
8. Et clamavit omnis populus ad Dominum instantia magna, et humiliaverunt animas suas in jejuniis, et orationibus, ipsi et mulieres eorum. | 8. En al het volk riep tot den Heer met grooten aandrang, en zij vernederden hunne zielen door vasten en bidden, zij en hunne vrouwen. |
9. Et induerunt se sacerdotes ciliciis, et infantes prostraverunt contra faciem templi Domini, et altare Domini operuerunt cilicio: | 9. En de priesters trokken boetekleederen aan en lieten de kinderen zich nederwerpen voor den tempel des Heeren en omfloersden het altaar des Heeren met een boetekleedGa naar voetnoot4); |
10. Et clamaverunt ad Dominum Deum Israel unanimiter, ne darentur in praedam infantes eorum, et uxores eorum in divisionem, et civitates eorum in exterminium, et sancta eorum in pollutionem, et fierent opprobrium gentibus. | 10. en zij riepen tot den Heer, den God van Israël, eenparig, dat toch niet hunne kinderen ten buit en hunne vrouwen ter verdeeling en hunne steden ten ondergang en hun heiligdom ter ontheiliging zouden worden overgeleverd, en dat zij niet ten smaad zouden worden voor de volkeren. |
[pagina 427]
11. Tunc Eliachim, sacerdos Domini magnus, circuivit omnem Israel, allocutusque est eos, | 11. Toen ging Eliachim, de hoogepriester des Heeren, geheel Israël rond en sprak hun toe |
12. Dicens: Scitote quoniam exaudiet Dominus preces vestras, si manentes permanseritis in jejuniis, et orationibus in conspectu Domini. | 12. en zeide: Weet dat de Heer uwe gebeden zal verhooren, als gij blijft volharden in het vasten en bidden voor het aanschijn des Heeren. |
13. Memores estote Moysi servi Domini, qui Amalec confidentem in virtute sua, et in potentia sua, et in exercitu suo, et in clypeis suis, et in curribus suis, et in equitibus suis, non ferro pugnando, sed precibus sanctis orando dejecit: Exod. XVII 12. | 13. Herinnert u Moses, den dienaar des Heeren, die Amalec, dat vertrouwde op zijne sterkte en op zijne macht en op zijn leger en op zijne schilden en op zijne wagens en op zijne ruiters, overwon, niet door het zwaard in den strijd, maar door heilige smeekingen in het gebed.Ga naar voetnoot5) |
14. Sic erunt universi hostes Israel: si perseveraveritis in hoc opere, quod coepistis. | 14. Zoo zal het gaan met alle vijanden van Israël, als gij volhardt in dit werk, dat gij begonnen hebtGa naar voetnoot6). |
15. Ad hanc igitur exhortationem ejus deprecantes Dominum, permanebant in conspectu Domini, | 15. Op deze zijne aansporing dan bleven zij voortdurend voor het aanschijn des Heeren en baden tot den Heer, |
16. Ita ut etiam hi, qui offerebant Domino holocausta, praecincti ciliciis offerrent sacrificia Domino, et erat cinis super capita eorum. | 16. zoodat zelfs zij, die den Heer brandoffers opdroegen, met boetekleederen omgord en met asch op hunne hoofden den Heer offers brachten. |
17. Et ex toto corde suo omnes orabant Deum, ut visitaret populum suum Israel. | 17. En uit geheel hun hart smeekten allen God, dat Hij zijn volk Israël genadig mocht bezoeken. |
- voetnoot1)
- Vs. 1 en 2 luiden raar gr., met gewichtige tijdsbepaling: ‘1. En de kinderen van Israël, die in Judea (d.i. Juda) woonden, hoorden al wat Holofernes, het legerhoofd van Nabuchodonosor, koning der Assyriërs, den heidenen had aangedaan, en hoe hij al hunne heiligdommen geplunderd en verwoest had (te weten al de heiligdommen van het open land; zie III 8 Gr.). 2. En zij vreesden zeer zeer (bekend hebraïsme) voor zijn aangezicht (voor zijne komst) en werden zeer beducht voor Jerusalem en voor den tempel van den Heer hunnen God, 3. dewijl zij kort te voren waren teruggekeerd uit de ballingschap, en onlangs het gansche volk van Judea was bijeen geweest, en de (heilige) vaten en het offeraltaar en het huis (Gods) na de ontwijding geheiligd waren’. Volgens zijn natuurlijken zin slaat v. 3 op den terugkeer der Joden uit de Babylonische gevangenschap (zie ook V 23 met de betreffende noot) en op de wijding van den spoedig daarna herbouwden tempel (zie de Inleiding op Esdras blz. 254). Had nu de inval van Holofernes plaats tijdens de regeering van Xerxes (485-465), dan waren de Joden feitelijk kort te voren (prosphatôs) uit de ballingschap teruggekeerd en hadden zij feitelijk onlangs (neôsti) den herstelden tempel gewijd. Wie de hoofdgebeurtenis van ons boek plaatsen in de regeering van den Assyrischen koning Assurbanipal, zien in de ontwijding des tempels, waarvan in onze plaats sprake is, de ontwijding door Manasses (IV Reg. XXI 4-7; II Par. XXXIII 4 volg.). Zij onderstellen daarbij, dat tijdens diens gevangenschap de ontheiligde tempel herwijd werd. Maar blijkens II Par. XXXIII 15 volg. reinigde Manasses zelf na zijn bevrijding den door hem ontwijden tempel. Dezelfden onderstellen verder, dat met Manasses vele Joden gevankelijk waren weggevoerd, maar vóór diens invrijheidstelling waren teruggekeerd. Voor deze onderstellingen bestaat volstrekt geen grond. Eindelijk beroepen zij zich op de omstandigheid, dat onze plaats slechts gewaagt van eene ontwijding, niet van de verwoesting des tempels, welke II Par. XXXVI 18 en 19 verhaald wordt. Maar de verwoesting sluit de ontwijding in, gelijk de heiliging den herbouw.
- voetnoot2)
- Aan v. 3 en 4 beantwoordt in den Griekschen tekst: ‘4. En zij zonden uit naar het geheele grensgebied van Samarië en naar Kônas (andere lezingen: Kôna en Kôla), Baithoron, Belmen (of Belmôn). Jericho, Choba (of Chaba), Aisor en de vlakte van Salem, 5. en zij bezetten alle toppen der hooge bergen en ommuurden de daarop gelegen dorpen en voorzagen zich van proviand, om bereid te zijn voor den strijd, dewijl van hunne akkers juist de zomeroogst was binnengehaald’. De bewoners van Juda zenden manschappen uit om het land in staat van verdediging te brengen. Dezen versterken en bezetten strategisch gewichtige punten. Vooreerst in het grensgebied van Samarië; daaronder zijn plaatsen te verstaan, welke door Israëlieten bewoond waren en buiten het eigenlijke land der Samaritanen lagen, die van de Israëlieten niet afhankelijk waren, maar een eigen stadhouder hadden onder de Perzische heerschappij; Bethulië en Bethomesthaï (v. 6 Gr.) lagen ten N. daarvan, evenzoo Belmen en Choba, terwijl de vlakte van Salem ten O. en Aisor (naar onze bepaling) ten Z. van die streek gelegen waren. Langs drie hoofdwegen kon de vijand trachten naar Jerusalem te komen: door het bergland van Samarië, door de vlakte van den Jordaan, van waar de pas bij Jericho, en door de vlakte bij de kust (de Sjephela), van waar de pas bij Bethoron naar Jerusalem leidde. Behalve Jericho en Bethoron worden daarom plaatsen bezet aan den door Samariê leidenden weg, waarin Israëlieten woonden. Met de vlakte van Salem is zekerlijk de oostelijk van Sichem, een hoofdstation aan dien weg, gelegen vlakte bedoeld, waarin aan den voet van het gebergte thans het dorp Salim ligt. Aisor is vermoedelijk Baäl-Hasor van II Reg. XIII 23, waarschijnlijk de meer dan duizend meter hooge heuvel Tell-Asoer ten N. van Bethel. Choba of Chaba, dat ook XV 4 voorkomt, niet ver van Bethulië gelegen, kan het hedendaagsche Khirbet ʽAba (de ain wordt geaspireerd uitgesproken) zijn, wederom aan denzelfden weg ten O.N.O. van Dzjenin. Met Belmen is zeker Jeblaäm (zie de noot op VII 3) bedoeld. Kona is naar allen schijn door dubbelschrijving van Choba in den tekst gekomen; de hier voorkomende variant Kola staat XV 5 Gr. als Chola, welke laatste naam daar in het Sinaïtische handschrift ontbreekt en blijkbaar dubbelschrijving is van het daar voorafgaande Choba.
- voetnoot3)
- Vs. 5-7 naar Gr.: ‘6. En de hoogepriester Joakim, die in die dagen te Jerusalem was, schreef aan hen, die te Bethulië woonden en te Betomesthaï, dat tegenover Esdrelon ligt vóór de vlakte dicht bij Dothaïm, 7. en gelastte, de bergpassen te bezetten, dewijl men door deze naar Judea ging, en het gemakkelijk was, de aanrukkenden tegen te houden, daar de toegang eng was, voor hoogstens twee man te gelijk. 8. En de kinderen van Israël deden gelijk hun gelast had de hoogepriester Joakim en de raad der oudsten van het gansche volk Israël, die te Jerusalem zetelden’. De hoogepriester Joakim (Vulg. hier en v. 11 Eliachim, wat wegens den gelijken zin van Jo en El hetzelfde zegt, te weten ‘God richt op’), wordt II Esdr. XII 10 en 12 genoemd en was zeker tijdens de regeering van Xerxes I hoogepriester (zie Ecclus. Inleiding bl. 7). In de lijst van hoogepriesters I Par. VI komt geen Joakim voor. Wie desondanks Joakim ten tijde van Manasses laten leven, nemen òf aan, dat die lijst daar onvolledig is, wat niets dan een onderstelling is, òf dat de Grieksche vertaler van ons boek bij vergissing aan Joakim den titel van hoogepriester gaf vanwege de gewichtige rol, welke hij vervult. De laatste, zeer gewaagde, onderstelling is in strijd met geheel het volgende verhaal, waar Joakim beslist optreedt als hoogepriester, en wel op dezelfde wijze als al de hoogepriesters na de Babylonische ballingschap, toen er geen koningen meer waren. Blijkbaar was dit ten tijde van onzen Joakim de gewone staatkundige toestand. Ook de raad der oudsten of geroysia (overeenkomend met het latere synedrium) wijst op denzelfden staatkundigen toestand. Vgl. Jer. XXIX 1; Ezech. VIII 1, XIV 1, XX 1. Zoo bewijst onze plaats alléén reeds, dat de hoofdgebeurtenis van ons boek viel in den tijd na de ballingschap en wel zeer waarschijnlijk in de regeering van Xerxes. - Hoogepriester en geroysia gelasten aan de bewoners van Bethulië en Betomesthaï, de zeer enge naar Juda leidende passen te bezetten. Van laatstgenoemde plaats wordt gezegd, dat zij tegenover Esdrelon (Jezraël) en vóór (tegenover) de vlakte dicht bij Dothaïm ligt. Dothaïm wordt bijna algemeen vereenzelvigd met het Dothan van Gen. XXXVIII 17, het tegenwoordige Tell Dothan, op een begroeiden heuvel in het zuidelijk gedeelte van de naar Dothan genoemde vallei. Deze, thans Sahel ʽArabe, slingert zich van Tell Dothan tusschen de bergen door naar den zuidelijken hoek der vlakte Esdrelon. Maar tusschen de twee valleien schuift zich nog een bergrug met slechts twee passen (van Kefr-Adan en Boerkin), welke zoo nauw zijn, dat op sommige punten twee ruiters elkander ternauwernood kunnen voorbijgaan. Die passen moeten worden bezet door de bevolking der ten N. van Samarië gelegen en door Israëlieten bewoonde plaatsen Bethulië en Betomesthaï. Volgens XV 4 moeten deze twee plaatsen in elkanders onmiddellijke nabijheid gelegen hebben. Zie verder de noot op VI 1.
- voetnoot4)
- In rouwdoek gehuld moest zelfs het brandoffer-altaar tijdens de offeranden getuigen van de vrees en den boetvaardigen geest des volks. Vgl. Jonas III 7 volg. In den Griekschen tekst volgt hier nog, dat God luisterde naar de smeekingen des volks en nederzag op zijne boetedoening.
- voetnoot5)
- Zie Exod. XVII 9-13.
- voetnoot6)
- In plaats van v. 11-17, van welke v. 11 b-14 een toevoegsel schijnen van den Arameeschen bewerker, heeft Gr. alleen (v. 15-17 Vulg.) in oorspronkelijker vorm: ‘14. En de hoogepriester Joakim en de priesters en levieten, hunne lendenen omgord hebbende met boetekleederen, droegen het dagelijksch brandoffer (zie Exod. XXIX 38-42) en de gelofteoffers en de vrijwillige gaven des volks op, 15. en zij hadden hunne tulbanden met asch bestrooid en riepen tot den Heer, dat Hij mocht neerzien op het gansche huis Israël’.