De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Tunc miserunt legatos suos universarum urbium, ac provinciarum reges ac principes, Syriae scilicet Mesopotamiae, et Syriae Sobal, et | 1. Toen zonden de koningen en vorsten van alle steden en provinciën, namelijk van Syrisch Mesopotamië en van Syrië Sobal en van Lybië en van Cilicië, hunne ge- |
[pagina 421]
Lybiae, atque Ciliciae, qui venientes ad Holofernem, dixerunt: | zanten, die bij Holofernes kwamen en zeidenGa naar voetnoot1): |
2. Desinat indignatio tua circa nos: Melius est enim ut viventes serviamus Nabuchodonosor regi magno, et subditi simus tibi, quam morientes cum interitu nostro ipsi servitutis nostrae damna patiamur. | 2. Bedare uwe verbolgenheid te onzen opzichte; want het is beter, dat wij levend Nabuchodonosor, den grooten koning, dienen en u onderdanig zijn, dan dat wij sterven en bij onzen ondergang de nadeelen onzer slavernij dragen. |
3. Omnis civitas nostra, omnisque possessio, omnes montes, et colles, et campi, et armenta boum, gregesque ovium, et caprarum, equorumque et camelorum, et universae facultates nostrae, atque familiae in conspectu tuo sunt | 3. Al onze steden en al onze bezittingen, alle bergen en heuvelen en vlakten en driften van runderen en kudden van schapen en geiten, van paarden en kameelen, en al onze goederen en huisgezinnen zijn voor uw aanschijn: |
4. Sint omnia nostra sub lege tua. | 4. zij al het onze onder uwe macht! |
5. Nos, et filii nostri, servi tui sumus. | 5. Wij en onze kinderen zijn uwe dienstknechten. |
6. Veni nobis pacificus dominus, et utere servitio nostro, sicut placuerit tibi. | 6. Kom tot ons als een vredelievend gebieder en maak gebruik van onze dienstbaarheid, zooals het u believen zal. |
7. Tunc descendit de montibus cum equitibus in virtute magna, et obtinuit omnem civitatem, et omnem inhabitantem terram. | 7. Toen daalde hij met de ruiterij en eene groote legermacht van de bergen af en maakte zich meester van al de steden en al de bewoners des landsGa naar voetnoot2). |
[pagina 422]
8. De universis autem urbibus assumpsit sibi auxiliarios viros fortes, et electos ad bellum. | 8. En uit alle steden nam hij voor zijne hulptroepen kloeke en ten strijde uitgelezen mannen. |
9. Tantusque metus provinciis illis incubuit, ut universarum urbium habitatores principes, et honorati simul cum populis exirent obviam venienti, | 9. En eene zoo groote vrees beving al die gewesten, dat de bewoners van al de steden, de vorsten en de aanzienlijken samen met het volk hem bij zijne komst te gemoet gingen |
10. Excipientes eum cum coronis, et lampadibus, ducentes choros in tympanis, et tibiis. | 10. en hem ontvingen met kransen en fakkels, terwijl zij dansten bij pauk- en fluitspel. |
[pagina 423]
11. Nec ista tamen facientes, ferocitatem ejus pectoris mitigare potuerunt: | 11. Maar hoewel zij dit deden, konden zij de wreedheid van zijn hart niet vermurwen. |
12. Nam et civitates eorum destruxit, et lucos eorum excidit: | 12. Want èn hunne steden verwoestte hij èn hunne bosschen hakte hij om. |
13. Praeceperat enim illi Nabuchodonosor rex, ut omnes deos terrae exterminaret, videlicet ut ipse solus diceretur deus ab his nationibus, quae potuissent Holofernis potentia subjugari. | 13. Want koning Nabuchodonosor had hem bevolen, al de goden des lands uit te roeien, opdat namelijk hij alleen god genoemd zoude worden door die volken, welke door de macht van Holofernes ten onder konden worden gebracht. |
14. Pertransiens autem Syriam Sobal, et omnem Apameam, omnemque Mesopotamiam, venit ad Idumaeos in terram Gabaa, | 14. En hij trok door Syrië Sobal en geheel Apamea en geheel Mesopotamië en kwam bij de Idumeërs in het land Gabaä |
15. Accepitque civitates eorum, et sedit ibi per triginta dies, in quibus diebus adunari praecepit universum exercitum virtutis suae. | 15. en nam hunne steden, en hij bleef daar dertig dagen, in welke dagen hij beval dat geheel zijne krijgsmacht zich zou samentrekkenGa naar voetnoot3). |
- voetnoot1)
- De onvolledigheid van hoofdst. III Vulg. maakt eene volledige wedergave naar het Gr. noodig. Daar luiden v. 1-5 (Vulg. v. 1-6): ‘1. En zij zonden boden tot hem (Holofernes, die nog in Syrië van Damascus was) met vreedzame woorden om te zeggen: 2. Zie, wij knechten van den grooten koning Nabuchodonosor komen ons voor u nederwerpen, opdat gij met ons handelt zooals in uwe oogen goed is. 3. Zie, onze hoeven en al ons graanland, onze schapen, onze runderen en al onze tentwoningen liggen voor u, opdat gij daarmede handelt naar het u behaagt. 4. Zie, ook onze steden en wie daarin wonen zijn uwe slaven. Kom en doe er mede naar het goed is in uwe oogen. 5. En de mannen kwamen tot Holofernes en boodschapten hem overeenkomstig al die woorden’. Aan v. 5 beantwoordt ten deele v. 1 Vulg., dat de zending van het gezantschap verkeerdelijk toeschrijft aan de vorsten van Mesopotamië, Syrië Sobal (zie Ps. LIX noot 3), Lycië of Lydië (Libyae is zeker verschreven) en Cilicië. Vs. 3 a Gr. wordt Vulg. v. 2 a omschreven door eene bede om ontferming. Van haar v. 2 b keert de gedachte VII 16 (Gr. 27) terug. De zin schijnt hier: Het is ons beter, dat wij door ons te onderwerpen in het leven blijven dan dat wij ons leven opofferen, zonder daardoor de rampen der slavernij van ons volk af te wenden.
- voetnoot2)
- Vs. 7-13 naar een goed handschrift van Gr. met door den druk onderscheiden verbetering: ‘6. En hij daalde af naar de Zeekust, hij en zijn leger. En hij legde bezettingen in de hooge forten (zie II noot 7) en nam daaruit uitgelezen mannen om mede te strijden. 7. En de omwoners daarvan ontvingen hem met kransen en reien en pauken. 8. Doch hij verwoestte de gansche streek en hakte hunne heilige bosschen (alsê) om. En het was hem opgelegd (gr.: en hij had besloten) uit te delgen alle goden van het land, opdat alle volken alleen Nabuchodonosor zouden dienen (latreysôsi) en al hunne tongen en stammen hem tot god zouden uitroepen’. Uit Syrië van Damascus daalt Holofernes af naar de Syrische kust. Daar vernielt hij niet, gelijk voorheen in het gebied van den Apri, de forten, maar bezet ze en kiest uit haar oude bezettingen mannen tot versterking van zijn leger. Daar Holofernes de forten niet vernielt, maar uit hunne bezettingen zelfs manschappen bij zijn leger inlijft, meent de landelijke bevolking, dat haar gezantschap hem vermurwd heeft, en zij ontvangt hem feestelijk. Maar zij ziet zich in haar verwachting bedrogen. Holofernes verwoest het gansche land (Vulg. de steden, ʽarim, terwijl Gr. misschien harim, bergen, Gr. orê, las, welk orê later horia, grens- of grondgebied, kan geworden zijn). Hij hakt zelfs hunne ‘heilige bosschen’ om. Wellicht zijn daaronder boomen te verstaan, als waarvan b.v. Jer. II 20 en III 6 sprake is, waarschijnlijker echter de ‘heilige palen’ van Astarte, de asjêrim (zie Exod. XXXIV 13 met noot 10: Mich. V 13 met noot 15 en vgl. Judic. VI noot 24), ofwel de later meer gebruikelijke Astarte-beelden, Hebr. ʽAstaroth, welk woord I Reg. VII 3 en XII 10 ook met alsê is weergegeven. Astarte werd juist in, Phenicië zeer vereerd. Volgens v. 13 (Vulg.) had hij namelijk in last de goden des lands uit te roeien of te verdelgen, opdat alle volken voortaan alleen Nabuchonosor als god zouden eeren. Dat schijnt wel is waar van historisch standpunt iets ongehoords. Want blijkens hunne monumenten hebben de koningen der Aziatische wereldrijken somwijlen wel de ‘goden’ der onderworpen volken naar hun land overgebracht en door de hunne vervangen, maar ze niet vernietigd, zeker niet al de goden van een land. Ook hebben zij volgens getuigenis derzelfde monumenten zich zelven niet voor goden gehouden, noch verlangd als zoodanig vereerd te worden, maar doen zij zich steeds voor als eerbiedige vereerders hunner nationale godheden. Niettemin kon onze auteur in zijn min of meer dichterlijk boek aan zijn Nabuchodosor, den aartsvijand van Israel en zijn God, wel zulk een waan en zulk een verlangen toeschrijven, welke vrijwel stroken met het vermetele woord van Holofernes (VI 2 Gr.): ‘En wie is god behalve Nabuchodonosor?’ Vgl. Dan. VI 7. De schrijver kon dat doen wellicht met het oog op de Egyptische koningen, die zich als zonen van den zonnegod Ra lieten vereeren, of ook op de bijna afgodische vereering, welke het ceremoniëel der Oostersche hoven, gelijk bekend is, voor de koningen eischte, en de koningen zelfs soms voor hunne eerste dienaren eischten (zie Esth. III 2 en 4, XLII 12 volg.) Die eerbewijzen waren niet alleen voor de Israëlieten een ergernis. Herodotus verhaalt b.v. VII 136: ‘Toen zij (de Grieken) voor het aangezicht des konings (Xerxes) gekomen waren, geboden hun de lanciers neer te vallen en den koning te aanbidden (proskynein). Maar zij verklaarden dat nooit te zullen doen....; want bij hen streed het met de gebruiken, voor een mensch neer te vallen en hem te aanbidden’. Waarschijnlijk echter dacht de schrijver aan zijn beruchten tijdgenoot Antiochus Epiphanes, die zich werkelijk den bijnaam ‘god’ liet geven en zelfs den naam van den Olympischen Jupiter ‘Nikêphoros’ (de zegevierende) aannam; vgl. ook Dan. XI 36-27 en II Mach. V 21. Juist, en schier uitsluitend, in dezen tijd past aldus naar aard en doel het Boek Judith.
- voetnoot3)
- Vs. 14 a Vulg. is een korte en ongeschikte terugblik op II 14-17. Apamea is de landstreek, zoo genoemd naar de stad van dien naam, aan den middenloop van den Orontes. Het volgende luidt naar het Gr. aldus: ‘9. En hij kwam tegenover Esdrelon, nabij Dotaia, dat ligt tegenover de groote zaag van Judea, 10. en legerde zich tusschen Gaba en Scythopolis, en hij bleef daar eene maand om de geheele bagage zijner krijgsmacht te verzamelen’. Esdrelon (d.i. Jezraël) is zeker de ware lezing voor het onmogelijke Idumeërs van Vulg. Het volgende ‘nabij.... Judea’ is blijkbaar glosse naar IV 5 (Gr. 6). Holofernes is thans zeker nog niet bij Dothaïm (zie IV noot 3); het welbekende Dothaïm had daarenboven voor de tijdgenooten des schrijvers geen nadere aanwijzing noodig, terwijl de hier voorkomende niet-Hebreeuwsche vorm Dotaia op zich zelf alreeds zeer verdacht is. Het vreemde woord ‘zaag’ duidt op verwisseling van misjôr (vlakte) met massôr (Isai. X 15); bedoeld is de groote vlakte van Esdrelon. Judea, hier de naam van het land (Palestina), waarin de ‘groote vlakte’ lag, wijst op een niet-Palestijnschen schrijver. Holofernes kwam bij Gaba, eene stad aan de noordwestzijde van deze vlakte (niet ver ten O. van den Carmel), dus tegenover Esdrelon gelegen, die door Josephus, Plinius en andere schrijvers genoemd wordt, doch nog niet teruggevonden is. De bepaling ‘tusschen Gaba en Scythopolis’ (het oude Bethsan, ten O. der groote vlakte), volgens welke hij over de geheele vlakte van west tot oost zou gekampeerd hebben, ontbreekt in de Vulg. en schijnt eveneens glosse, hoewel het op zich zelf waarschijnlijk is dat zijn leger zich over de gansche vlakte verspreid heeft. Wij meenen derhalve te moeten lezen: ‘En hij kwam tegenover Esdrelon nabij Gaba en bleef daar’ enz. Bij Gr. is apartian (bagage) misschien verschreven uit stratian (leger, als Vulg.) - Voor het vervolg van het verhaal is het van gewicht hier op te merken, dat de tocht van Holofernes niets meer dan een stroop- en moordtocht is. Behalve uit de toespraak van Nabuchodonosor (II 5-12 Gr.) blijkt dit uit de omstandigheid, dat Holofernes binnen twee en een halve maand, nadat tot den tocht besloten was, reeds in Syrië van Damascus is; voorts uit de samenstelling en uitrusting zijner troepen. Zij bestaan uit voetknechten en bereden boogschutters, vergezeld van een op buit beluste bende. Holofernes rekent noch op veldslagen, noch op belegeringen. Hij ontmoet dan ook nergens ernstigen tegenstand, daar hij het weerlooze land plundert, zich niet bekommert om de bevestigde steden en zooveel doenlijk trekt door hoogof laaggelegen vlakten. Dat alles maakt het begrijpelijk, dat hij, gekomen in de vlakte Esdrelon, om van daaruit noord- of zuidwaarts het eigenlijke bergland in te gaan, een maand noodig heeft, om zijn leger voor te bereiden, en dat hij dan ondanks die voorbereiding er niet in slaagt binnen te dringen in het Joodsche land.