De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 414]
| |||||||||||
Caput II.
|
1. Anno tertiodecimo Nabuchodonosor regis, vigesima et secunda die mensis primi, factum est ver- | 1. In het dertiende jaar van koning Nabuchodonosor, op den twee en twintigsten dag der eerste maand, werd het besluit genomen in het huis |
[pagina 415]
bum in domo Nabuchodonosor regis Assyriorum ut defenderet se. | van Nabuchodonosor, den koning van Assyrië, dat hij zich zoude wrekenGa naar voetnoot1). |
2. Vocavitque omnes majores natu, | 2. En hij beriep alle oudsten en |
[pagina 416]
omnesque duces, et bellatores suos, et habuit cum eis mysterium consilii sui: | al zijne oversten en krijgslieden, en hield met hen zijn geheimen raadGa naar voetnoot2); |
3. Dixitque cogitationem suam in eo esse, ut omnem terram suo subjugaret imperio. | 3. en hij zeide, dat zijn plan hierin bestond, geheel de aarde aan zijne heerschappij te onderwerpenGa naar voetnoot3). |
4. Quod dictum cum placuisset omnibus, vocavit Nabuchodonosor rex Holofernem principem militiae suae, | 4. En toen dit voorstel aan allen beviel, ontbood koning Nabuchodonosor Holofernes, den opperbevelhebber van zijn leger, |
5. Et dixit ei: Egredere adversus omne regnum Occidentis, et contra eos praecipue, qui contempserunt imperium meum. | 5. en zeide tot hemGa naar voetnoot4): Trek uit tegen alle rijken van het Westen en vooral tegen hen die mijn bevel hebben veracht. |
6. Non parcet oculus tuus ulli regno, omnemque urbem munitam subjugabis mihi. | 6. Uw oog zal geen enkel rijk sparen, en elke sterke stad zult gij onder mijne macht brengenGa naar voetnoot5). |
[pagina 417]
7. Tunc Holofernes vocavit duces, et magistratus virtutis Assyriorum: et dinumeravit viros in expeditionem, sicut praecepit ei rex, centum viginti millia peditum pugnatorum, et equitum sagittariorum duodecim millia. | 7. Toen riep Holofernes de veldheeren en oversten der Assyrische legermacht bijeen en monsterde de mannen voor den veldtocht, zooals de koning hem bevolen had, honderd en twintigduizend krijgslieden te voet en twaalf duizend boogschutters to paard. |
8. Omnemque expeditionem suam fecit praeire in multitudine innumerabilium camelorum, cum his quae exercitibus sufficerent copiose, boum quoque armenta, gregesque ovium, quorum non erat numerus. | 8. En aan zijn gansche legermacht liet hij voorafgaan, op eene ontelbare menigte kameelen, een overvloedigen voorraad voor de legers, ook driften runderen en kudden schapen zonder tal. |
9. Frumentum ex omni Syria in transitu suo parari constituit. | 9. Graan uit geheel Syrië liet hij gereedbrengen voor zijnen doortocht. |
10. Aurum vero, et argentum de domo regis assumpsit multum nimis. | 10. En goud en zilver, bovenmate veel, nam hij uit het huis des konings mede. |
11. Et profectus est ipse, et omnis exercitus cum quadrigis, et equitibus, et sagittariis, qui cooperuerunt faciem terrae, sicut locustae. | 11. En hij vertrok, hij en geheel het leger, met wagens en ruiters en boogschutters, die de oppervlakte der aarde bedekten als sprinkhanenGa naar voetnoot6), |
[pagina 418]
12. Cumque pertransisset fines Assyriorum, venit ad magnos montes Ange, qui sunt a sinistro Ciliciae, ascenditque omnia castella eorum, et obtinuit omnem munitionem. | 12. En toen hij de grenzen van Assyrië overgetrokken was, kwam hij aan de groote bergen Ange, die aan de linkerzijde van Cilicië liggen, en hij berende al hunne burchten en veroverde alle vestingenGa naar voetnoot7). |
[pagina 419]
13. Effregit autem civitatem opinatissimam Melothi, praedavitque omnes filios Tharsis, et filios Ismael, qui erant contra faciem deserti, et ad austrum terrae Cellon. | 13. En hij nam de wijdvermaarde stad Melothi stormenderhand in en plunderde alle zonen van Tharsis en de zonen van Ismaël, die tegenover de woestijn en ten zuiden van het land Cellon waren. |
14. Et transivit Euphraten, et venit in Mesopotamiam: et fregit omnes civitates excelsas, quae erant ibi, a torrente Mambre usquequo perveniatur ad mare: | 14. En hij trok den Euphraat over en kwam in Mesopotamië en overweldigde al de hoog gelegen steden, die daar waren, van de rivier de Mambre af totdat men aan de zee komt, |
15. Et occupavit terminos ejus, a Cilicia usque ad fines Japheth, qui sunt ad austrum. | 15. en bezette hare grensplaatsen van Cilicië af tot aan de grenzen van Japheth, welke zuidwaarts gelegen zijn. |
16. Abduxitque omnes filios Madian, et praedavit omnem locuple- | 16. En hij voerde alle zonen van Madian weg en maakte al hunnen |
[pagina 420]
tationem eorum, omnesque resistentes sibi occidit in ore gladii. | rijkdom buit en doodde allen, die hem weerstand boden, met de scherpte des zwaards. |
17. Et post haec descendit in campos Damasci in diebus messis, et succendit omnia sata, omnesque arbores, et vineas fecit incidi: | 17. En daarna zakte hij af naar de velden van Damascus in de dagen van den oogst, en hij verbrandde al het veldgewas en liet alle boomen en wijngaarden omhakkenGa naar voetnoot8). |
18. Et cecidit timor illius super omnes inhabitantes terram. | 18. En de schrik voor hem beving alle bewoners des landsGa naar voetnoot9). |
- voetnoot1)
- Voor het dertiende heeft Gr. ‘het achttiende jaar’; voor dat hij wraak zoude nemen: ‘het gansche land te bestraffen naar hij gezegd had’. De oorlog had naar het Gr. vijf jaar geduurd, van het 12de tot het 17de jaar des konings (I 1 en 13 Gr.); merkwaardig is het dat de oorlog met Phrawartisj begon omstreeks het 2de en die met Arakha eindigde omstreeks het 7de jaar (herfst 516) van Darius. Nabuchodonosar gaat op den 22sten dag der lentemaand van het volgende jaar, zijn 18de, uitvoering geven aan hetgeen hij in zijn 12de jaar heeft gezworen. De Vulg. geeft naar den Arameeschen tekst aan den in 't kort vermelden oorlog slechts één jaar en laat zoo de verdere gebeurtenissen in het 13de jaar volgen. In het huis van Nabuchodonosor, d.i. in zijn geheimen raad; zie v. 2.
- voetnoot2)
- De geheime raad des konings is eene aan het Perzische rijk eigene instelling, welke haar oorsprong aan Darius I te danken had. De leden werden genomen uit de geslachten der zes edelen, die hem hadden bijgestaan om Pseudo-Smerdes ten val te brengen.
- voetnoot3)
- Naar Gr.: ‘En hij legde hun met eigen mond geheel bloot de gansche boosheid van het land. Toen besloten zij, alle vleesch te verderven (het land te kastijden door een moord- en strooptocht, gelijk het vervolg leert), en zij stemden in met het woord van zijnen mond’.
- voetnoot4)
- Gr.: ‘4. En het geschiedde, toen hij de vergadering gesloten had, dat koning Nabuchodonosor Holofernes riep, den opperbevelhebber van zijn leger, die de tweede na hem was, en tot hem zeide’. Holofernes is een Iranische naam in Grieksche uitspraak. Een Cappadocische vorst Oropharna, die tot het leger van Artaxerxes III behoorde, dempte in 353 v. Chr. een Joodschen opstand. Hetzelfde deed enkele jaren later een berucht Perzisch eunuch, met name Bagoas. Dien naam (Vulg. Vagao) draagt ook de eunuch van Holofernes (XII 10). Op grond daarvan vermoeden sommigen, dat de hoofdgebeurtenis van ons boek zich in het tijdperk van Artaxerxes III afspeelde. Maar ten onrechte (zie de Inleiding). Niet onmogelijk echter is het, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de overlevering omtrent de door den Cappadocischen vorst en den beruchten eunuch gedempte opstanden en die omtrent de gebeurtenis uit Judith's tijd ineengeloopen waren, zoodat de schrijver de twee eerstgenoemden handelend liet optreden in zijn verhaal over de daad van Judith. Die de tweede na hem was. De hoogste ambtenaar der Perzische koningen heette ‘het oog des konings’; hij had het oppertoezicht over het bestuur des rijks en alle ambtenaren, en zijne plaats was naast den koning, ook in den slag.
- voetnoot5)
- De toespraak luidt volledig naar gr.: ‘5. Dit zegt de groote koning, de beheerscher der gansche aarde: Zie, gij zult heengaan van mijn aangezicht en met u nemen mannen vertrouwend op hunne kracht, honderd en twintig duizend voetknechten en een menigte van paarden met twaalf tienduizendtallen (naar v. 15 Gr. zeker te lezen “twaalf duizend”) ruiters. 6. En gij zult uittrekken tegen (ter kastijding van) de gansche aarde naar zonsondergang (tegen het gansche Westen), omdat zij ongehoorzaam geweest zijn aan het woord van mijnen mond. 7. En gij zult hun bevelen, aarde en water gereed te houden, dewijl ik in mijne verbolgenheid over hen zal komen en geheel den aardbodem zal bedekken met de voeten van mijne legermacht en hen zal overleveren ter plundering. 8. Dan zullen hunne gekwetsten hunne rotsspleten en bergbeken vullen, en de buiten hare oevers gaande rivier zal worden gevuld met hunne lijken. 9. En (dan) zal ik, wie ik van hen gevangen neem, wegvoeren naar de vestingen der gansche aarde. 10. Maar gij, trek uit en neem vooraf voor mij hun gansche land. En zoo er zich aan u overgeven, zult gij hen voor mij bewaren tot den dag van hun verhoor. 11. Maar wat de weerspannigen betreft, uw oog aarzele niet (d.i. aarzel niet), hen over te leveren ten doode en ter plundering in het gansche land. 12. Zoo waar ik leef en de macht van mijn koningschap (het volgende ontbreekt in Gr.): ik heb het gezegd en zal het volbrengen met mijne handen. 13. Gij dan nu, vergeet geen enkel van de woorden uws meesters, maar volbreng ze tot het laatste en talm niet het uit te voeren’. Wat Nabuchodonosor v. 7 zegt, doet noodzakelijk denken aan den tijd der Perzische heerschappij. Het was een Perzisch gebruik, van de volken, welker onderwerping men verlangde, als teeken van onderwerping ‘aarde en water’ te eischen. De gezanten, die met dien eisch tot de volken kwamen, kondigden hun daardoor de komst van het leger aan, dat de weigerachtigen tot onderwerping zou dwingen. Zoo kondigde Darius I vóór de uitzending van Mardonius in 492 diens komst, en Xerxes, alvorens hij in 480 van Sardes oprukte, zijne eigen komst aan de Grieksche staten aan. Op dezelfde wijze zendt hier Nabuchodonosor Holofernes voor zich uit, echter niet enkel als gezant, maar ook als aanvoerder van een leger, om de ongehoorzame vasalvolken reeds vóór 's konings komst te tuchtigen en, zoo mogelijk, tot gehoorzaamheid terug te brengen (v. 10 a). Te dien einde moet hij met zijn leger het open land plunderend en vernielend afloopen. Zijn v. 11-27 Gr. beschreven tocht is dan ook feitelijk niets anders dan een haastige strooptocht, gedurende welken hij zich nergens ophoudt om de weerspannige groote steden te veroveren. Die te vermeesteren behoudt de koning zelf zich voor, waarbij hij dan te werk zal gaan op de v. 7-9 beschreven gruwelijke wijze. Zoo er zich van de schuldigen aan Holofernes overgeven, dan moet hij die bewaren voor het verhoor door den koning (v. 10 b). Maar waar hij op (licht te verwinnen) verzet stuit, moet hij moorden en plunderen zonder mededoogen. Dat hij zich stiptelijk houdt aan de bevelen zijns konings en ‘geen enkel van diens woorden vergeet’, blijkt vooral bij zijn komst naar de Syrische kust (zie III 7 en 8 naar Gr.).
- voetnoot6)
- Vs. 7-11 luiden naar gr.: ‘14. Toen ging Holofernes heen van het aangezicht zijns konings en riep al de machthebbers en veldheeren en opzieners van het leger van Assur tot zich 15. en monsterde, naar hem zijn heer bevolen had, voor den tocht uitgelezen mannen (voetknechten), twaalf tienduizendtallen, en twaalf duizend bereden boogschutters, 16. en deelde hen in, gelijk men eene menigte krijgsvolk rangschikt. 17. En hij nam kameelen en ezels en muilezels voor hunne pakken in zeer groote menigte en schapen en runderen en geiten zonder tal voor hunne proviandeering 18. en fourage (graan) voor elken man in overvloed en zeer veel goud en zilver uit het huis des konings. 19. En hij rukte uit met zijne gansche macht tot den tocht, om koning Nabuchodonosor vooruit te gaan en het gansche avondland te bedekken met zijne wagens en ruiters en uitgelezen voetknechten (om door het gansche Westland een strooptocht te houden). 20. En talrijk als de sprinkhanen en het zand der aarde ging met hen mede het toegeloopen volk’ (dat op buit belust was; vgl. in I noot 7 v. 16 Gr. en in VII noot 2 v. 2 Gr.).
- voetnoot7)
- Vs. 12-14 zijn in alle teksten erg bedorven en dientengevolge algemeen geheel verkeerd begrepen. Naar den verbeterden tekst van Gr. en gr. zal de plaats moeten luiden (de verbeteringen zijn door den druk onderscheiden): ‘21. En zij trokken uit van Ninive, drie dagmarschen ver ten O. van de vlakte van Beth-Ketilal, en hij legerde zich, van Beth-Ketilal (verder trekkend), nabij het gebergte ten N. van Boven-Cilicië. 22. En hij nam zijne gansche macht en trok van daar het gebergte in. 23. En hij verwoestte Paddan Melid. En hij plunderde de kinderen van Reseph en Ismaël, op de woestijn aan, ten Z. van het land der Hetheërs. En hij ging langs den Eufraat en trok door Aram en vernielde de hooge forten aan de rivier Apri, totdat hij kwam aan de zee’. Ter verklaring en rechtvaardiging van de voorgestelde lezing het volgende. Van Ninive uitgaande trekt het leger westwaarts en komt in drie dagen aan den oostkant eener vlakte, naar Beth-Ketilal (Gr. heeft Bectilath, Syr. Beth-Ketilath) genoemd. Daarmede is zeker de pleisterplaats bedoeld, welke Salmanassar II (in een bericht over een door hem in 854 v. Chr. gemaakten tocht, welke eveneens van Ninive westwaarts ging) Kitlala noemt. Naar Syr. doet vermoeden, heette zij in het Arameesch ‘Beth-Ketilal’. Van die plaats gaat Holofernes in noordelijke richting tot bij het gebergte ten N. van Boven-Cilicië, d.i. tot bij den Antitaurus, legert zich daar en doet dan, door den Antitaurus trekkend, een verwoestenden inval in Paddan Melid. Daarmede is bedoeld het Cappadocische taffelland van Melitene (Vulg. Melothi), dat op Assyrische monumenten Melid, thans. Melatia heet. De grondtekst had hier hoogstwaarschijnlijk ‘hap-paddan Melid’. Paddan, een woord van onzekere afkomst, gewoonlijk met ‘vlakte’ vertaald, wordt Gen. XXV 20, XXVII 2, 8 Hebr. en op zes verdere plaatsen uitsluitend, met of zonder toevoeging van Aram, gebezigd van de landstreek aan den Euphraat, vanwaar Abraham naar Chanaän kwam. Nu ligt ook Melatia in hetzelfde stroomgebied, maar meer noordelijk. Dat gewest zal daarom met de genoemde landstreek den algemeenen naam paddan gedeeld hebhen en naar zijne hoofdstad paddan of hap-paddan Melid geheeten hebben. De lezing van gr. to Phoyd kai Loyd maakt dit zeer waarschijnlijk. Zoo van hap-paddan Melid de m uitgevallen was en dientengevolge de n gelezen werd als vau (d.i. kai, en), dan gaf de Grieksche vertaler volkomen getrouw met eigen vocalisatie weder wat hij las. De onderstelling, dat met Phoyd en Loyd Pisidië en Lydië bedoeld zouden zijn, mist allen grond. Zoo ver westwaarts laat de schrijver Holofernes zeker niet komen. De oorsprong van de lezing van Vulg. schijnt deze, dat de Arameesche vertolker in hap-paddan het Dan. XI 45 voorkomende Perzische woord ʼappeden zag, dat volgens taalkundigen een op de hoogte staand bouwwerk of aanzienlijk kasteel beteekent. In plaats van har (gebergte) las hij vermoedelijk ʽir (stad), en zoo kregen wij de vrije vertaling: ‘effregit (voor praedavit of vastavit) civitatem opinatissimam Melothi’. Er is echter in de beschrijving van den strooptocht volgens den juisten en welbegrepen tekst nergens sprake van verovering van burchten en sterke steden. Het slot van v. 12 Vulg. ascenditque.... munitionem is dan ook mislukte en nog wel dubbele vertaling van en hij nam zijne gansche macht. Ange bij ad magnos montes schijnt een verklarend toevoegsel, dat oorspronkelijk wel ‘Arge’ luidde, naam van den hoogsten top van het Cappadocische bergland (thans Ardjeh-dagh). - Na de streek van Melid gaat Holofernes, naar het zuiden terugkeerend, het land der kinderen van Reseph en Ismaël, d.i. der Arabieren, plunderen. Dezen woonden op de (Arabische) woestijn aan, ten Z. van de Hetheërs. Hetheërs worden genoemd de bewoners der landstreek tusschen Euphraat, Taurus en Orontes. Voor Reseph (zie IV Reg. XIX 12; Isai. XXXVII 12) en Hetheërs heeft Gr. Rhasis en Cheleërs, zeer begrijpelijke schrijffouten. De kastijding der Arabieren brengt Holofernes (oostwaarts) weder aan den Euphraat. Langs den Euphraat trekt hij opwaarts tot ongeveer bij Charkamis, dan rukt hij westwaarts door (Voor-)Aram, d.i. het tusschen den Euphraat en de Syrische kust gelegen land, in de Septuagint steeds ten onrechte Mesopotamië genoemd, en vernielt ‘de hooge forten (schansen) aan de rivier Apri, totdat hij kwam aan de zee’. Apri is de Assyrische naam eener rivier, thans Afrin of Ifrin genoemd, die op den Antitaurus ontspringt en in zuidwestelijke richting loopt naar de Middellandsche Zee. Zooals bij de andere rivieren van Voor-Azië zullen ook bij den Apri de overgangen of veren door hooge schansen gedekt geweest zijn. Die laat Holofernes vernielen. Voor de hooge forten aan de rivier Apri heeft Gr. ‘de hooge steden aan de rivier Abrona’ (Syr. Jaboc, Vulg. Mambre). De Grieksche vertaler vergat, dat het Hebr. ʽir niet enkel stad, maar ook elke soort van sterkte of vesting (schans) beteekent (vgl. II Reg. XXIV noot 7). Abrona is (misschien eenigzins bedorven) schrijving van Apri. Geheel ten onrechte zien de meeste nieuweren in Abrona een verschrijving van Chaboras (Habor, zie IV Reg. XVII 6, XVIII 11; I Par. V 26), linker zijrivier van den Euphraat, en laten Holofernes weer over den Euphraat en dan langs den Chabor zuidwaarts trekken tot aan de Perzische Golf. De voorstanders der meening, dat het de Assyrische koning Assurbanipal was, die Holofernes uitzond, nemen daarbij geheel willekeurig aan, dat deze op bevel zijns konings zijn strooptocht in Aram onderbrak en door zijn onderstelden tocht naar de Perzische Golf zijn koning den opstand van diens broeder Samassumukin hielp dempen.
- voetnoot8)
- Vs. 15-17 schijnen naar Gr. aldus te moeten worden vertaald: ‘25. En hij bezette (katelabeto) het grensland van Cilicië en rukte tot aan de grenzen van Nabath (voor Japheth), gelegen in het zuiden, tegenover Arabië. 26. En hij omsingelde alle zonen van Madian en stak al hunne tenten in brand en maakte hun veestapel buit. 27. En hij zakte af naar de vlakte van Damascus in de dagen van den tarweoogst en stak hunne akkers in brand en verdelgde hunne schapen en runderen en plunderde hunne (open) steden en sloeg de jonge mannen met de scherpte des zwaards’. Aan de monding van den Apri bevond Holofernes zich dicht bij de grens van Cilicië. Die plundert hij eerst. Dan trekt hij naar het oostelijk van den Jordaan gelegen land tot aan de grens van Nabath (wel de juiste lezing voor het onbegrijpelijke Japheth), d.w.z. tot aan het gebied der Nabateërs. Dezen (zie I Mach. V 25), vermoedelijk te vereenzelvigen met de Nebajoth (Gen. XXV 13, XXVIII 9; Isai. LX 7), waren een Arabische volksstam van de Syrische woestijn of Noord-Arabië en woonden reeds 300 v. Chr. in het gebied der voormalige Edomieten, oostelijk van de Araba, ongeveer in het midden tusschen de Doode Zee en de Golf van Aila. Van die landstreek uit gaat Holofernes noordwaarts trekkend de Madianieten (zie Num. XXII 7, XXV 6), een zwervend herdersvolk, tuchtigen en zakt dan in noordelijke richting van zelf naar de vlakte van Damascus af. Daar komt hij ten tijde van den tarweoogst, d.i. omstreeks het midden van Juni. De steden, welke hij daar plundert, zijn blijkbaar kleine, open steden. Om de stad Damascus bekommert Holofernes zich niet. - Assyrische monumenten gewagen herhaaldelijk van een soortgelijke behandeling als de plunderaars de Madianieten en de landelijke bevolking van Syrië van Damascus hier doen ondergaan.
- voetnoot9)
- Lees v. 18 naar Gr. met kleine verbetering: ‘28. Toen kwam schrik over hen die woonden in Sidon, Tyrus, Sur en Okina en Jamnaä en Azotus en Ascalon, en zij vreesden zeer’. Sur is Dor (Jos. XII 23, XVII 11; Judic. I 27; I Par. VII 29) of wellicht dubbelschrijving van Tyrus, Hebr. Tzôr; Okina Acco (Judic. I 31), Jamnaä Jabne of Jabneël (Jos. XV 11; II Par. XXVI 6; I Mach. V 58 enz.), evenals Sidon en Tyrus steden aan de kust der Middellandsche zee.