De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 410]
| |||||||||||
Liber Judith.Caput I.
|
ARPHAXAD itaque, rex Medorum, subjugaverat multas gentes imperio suo, et ipse aedificavit civitatem potentissimam, quam appellavit Ecbatanis, | ARPHAXAD dan, koning van Medië, had vele volken aan zijne heerschappij onderworpen,Ga naar voetnoot1) en hij bouwde eene zeer sterke stad, welke hij Ecbatana noemdeGa naar voetnoot2), |
[pagina 411]
2. Ex lapidibus quadratis et sectis: fecit muros ejus in altitudinem cubitorum septuaginta, et in latitudinem cubitorum triginta, turres vero ejus posuit in altitudinem cubitorum centum. | 2. van vierkante en behouwen steenen; hij maakte hare muren zeventig el breed en dertig el hoog en hij richtte hare torens op tot eene hoogte van honderd el. |
3. Per quadrum vero earum latus utrumque vicenorum pedum spatio tendebatur, posuitque portas ejus in altitudinem turrium: | 3. Aan hunne vier zijden strekte zich iedere zijde twintig voet uit, en hij maakte hare poorten volgens de hoogte der torens; |
4, Et gloriabatur quasi potens in potentia exercitus, et in gloria quadrigarum suarum. | 4. en hij pochte als een machtige op de macht van zijn leger en op den roem zijner krijgswagens. |
5. Anno igitur duodecimo regni sui: Nabuchodonosor rex Assyriorum, qui regnabat in Ninive civitate magna, pugnavit contra Arphaxad, et obtinuit eum | 5. In het twaalfde jaar nu zijner regeering beoorloogde Nabuchodonosor, de koning van Assyrië, die regeerde in de groote stad Ninive, Arphaxad en nam hem gevangen |
6. In campo magno, qui apellatur Ragau, circa Euphraten, et Tigrin, et Jadason in campo Erioch regis Elicorum. | 6. in de groote vlakte, welke RagauGa naar voetnoot3) heet, bij den Euphraat en den Tigris en den Jadason, in de vlakte van Erioch, den koning der EliceënGa naar voetnoot4). |
[pagina 412]
7. Tunc exaltatum est regnum Nabuchodonosor, et cor ejus elevatum est; et misit ad omnes, qui habitabant in Cilicia, et Damasco, et Libano, | 7. Toen won het rijk van Nabuchodonosor in aanzien, en zijn hart werd opgeblazenGa naar voetnoot5); en hij zond tot allen, die in Cilicië en te Damascus en op den Libanon woondenGa naar voetnoot6), |
[pagina 413]
8. Et ad gentes, quae sunt in Carmelo, et Cedar, et inhabitantes Galilaeam in campo magno Esdrelon. | 8. en tot de volken, die aan den Carmel en in Cedar zijn, en tot de bewoners van Galilea in de groote vlakte Esdrelon, |
9. Et ad omnes qui erant in Samaria, et trans flumen Jordanem usque ad Jerusalem, et omnem terram Jesse quousque perveniatur ad terminos AEthiopiae. | 9. en tot allen, die in Samarië waren, en over de rivier den Jordaan tot aan Jerusalem, en tot geheel het land Jesse, tot waar men komt aan de grenzen van Ethiopië. |
10. Ad hos omnes misit nuntios Nabuchodonosor rex Assyriorum: | 10. Tot hen allen zond Nabuchodonosor, koning van Assyrië, boden; |
11. Qui omnes uno animo contradixerunt, et remiserunt eos vacuos, et sine honore abjecerunt. | 11. maar allen weigerden eenparig en zonden hen ledig terug en wezen hen zonder eerbetuiging af. |
12. Tunc indignatus Nabuchodonosor rex adversus omnem terram illam, juravit per thronum et regnum suum quod defenderet se de omnibus regionibus his. | 12. Toen werd koning Nabuchodonosor vertoornd op geheel dat land en zwoer hij bij zijn troon en zijn rijk, dat hij wraak zou nemen op al die landstrekenGa naar voetnoot7). |
- voetnoot1)
- Hoofdst. I Vulg. verschilt veel van Gr., reeds in den aanhef. Naar Gr. luidt v. 1: ‘In het twaalfde jaar der heerschappij van Nabuchodonosor, die heerschte over de Assyriërs te Ninive, de groote stad (v. 5 a Vulg.), in de dagen van Arphaxad, die heerschte over de Meden te Ecbatana’ (van de onderwerping veler volken door dezen is hier geen sprake). Dan volgt v. 2-4 als tusschenzin het bericht over de bevestiging van Ecbatana (v. 1 b-4 Vulg), waarna v. 5 aldus vervolgt: ‘In die dagen nu voerde Nabuchodonosor krijg met Arphaxad’ (zie noot 3). Laat men den tusschenzin en in die dagen nu weg, dan vormt v. 1, dat op zich zelf geen volledigen zin uitmaakt, met v. 5 één welgebouwden volzin, die het boek passend opent met een tijdsbepaling, ontleend aan den regeeringstijd van Nabuchodonosor, een hoofdpersoon in het verhaal. De tusschenzin is derhalve een reeds in den Hebreeuwschen tekst aangebrachte glosse. Blijkbaar heeft de Arameesche bewerker (zie de Inleiding) den door de glosse misvormden aanhef doorzichtiger willen maken. Te dien einde veranderde hij de volgorde der verzen en maakte hij den tusschenzin tot hoofdzin. Dit had ten gevolge, dat een voegwoord (itaque) uit v. 5 werd verschoven naar v. 1 en zoo den schijn wekt, als ware het boek geen zelfstandig geschrift; voorts dat de hoofdpersoon (Nabuchodonosor) op den achtergrond treedt, en dat eindelijk het bericht over de bevestiging van Ecbatana, dat aan het oorspronkelijke geschrift vreemd was, zich als een feit van gewicht voordoet. Zoo blijkt reeds uit den aanhef van ons boek, dat Gr. den oorspronkelijken tekst getrouwer weergeeft dan Vulg.
- voetnoot2)
- De tusschenzin (zie noot 1) luidt naar Gr., met behulp van gr. en Vet. Lat. verbeterd: ‘En hij (Arphaxad) bouwde bij Ecbatana muren in het rond uit behouwen steenen, welke drie el hoog bij zes el lang waren (de niet zichtbare dikte wordt niet vermeld), en hij maakte het muurwerk zeventig el hoog en vijftig el dik. 3. En hij richtte de torens daarvan (van het muurwerk) bij de poorten daarvan op, honderd el hoog, en maakte hun onderbouw zestig el breed. 4. En hij maakte de poorten daarvan als wachtpoorten (pylâs diegeiromenâs, gr.) tot eene hoogte van zestig el en hare breedte veertig el, (dienende) voor de uitvallen van de legermacht zijner ruiterij en zijner krijgswagens en voor de rijen zijner voetknechten’ (naar eene lezing van gr.). Aan van de legermacht zijner ruiterij beantwoordt Gr.: ‘dynameôs dynatôn aytoy’, d.i. Hebr. ‘chajil ʽabbiraw’. ʽAbbir beteekent ‘machtig’ (dynatos), maar het meervoud ʽabbirim ook ‘krijgsrossen’. Dat ontging den Griekschen vertolker. - Het hier bedoelde Ecbatana was de in Noord-Medië gelegen stad van dien naam, op Assyrische monumenten Agam(a)tanu, op Perzische Haghmatana genoemd. Zij was de hoofdstad van Medië en tijdens de Perzische heerschappij eene der koninklijke residenties. Aanzienlijke overblijfselen zijn nog aanwezig op de ellipsvormige hoogte Takti Soleiman bij Hamadan. Volgens Polybius (X 27, 3) was de stad zelve zonder muren, haar burg echter ‘op verbazingwekkende wijze ter verdediging uitgerust’. Ten tijde van Herodotus (I 98) bestond die burg uit het paleis en de schatkamer, door een zevenvoudigen muur omsloten, en staken de zeven muren alleen met hunne verschillend gekleurde tinnen de een boven den ander uit. Met behulp van deze berichten kan men onze plaats wel het best als volgt verklaren. Arphaxad bouwde bij de (niet ommuurde) stad de geweldige sterkte, welker zeven muren, gemeten van den voet van den buitensten tot den rug van den binnensten, 70 el hoog waren en te zamen met de tusschenruimten een terrein van 50 el breedte innamen. De poorten, welker aantal niet genoemd wordt, vormden een alle zeven muren doorsnijdenden, dus 50 el langen, rechten gang van 60 el hoogte bij 40 el breedte. Op de voorof buitenzijde der poorten verhief zich een 100 el hooge toren, welks vermoedelijk boven den buitenmuur uitstekende onderbouw met zijne breedte van 60 el de breedte der poort (40 el) aan weerszijden met 10 el overtrof. Daarop konden de reien der voetknechten post vatten om aanvallen af te slaan, terwijl de breede gang aan de ruiters en krijgswagens gelegenheid bood, om uitvallen te doen.
- voetnoot3)
- Lees v. 5 en 6 a naar Gr.: ‘5. In die dagen nu voerde Nabuchodonosor krijg met Arphaxad in de Groote Vlakte in de landstreek van Ragau’. Van een zegepraal van den eerste op den tweede is hier terecht nog geen sprake (zie noot 4). De Groote Vlakte is het ten zuiden van de Kaspische Zee gelegen tafelland, dat het noordelijk gedeelte van Medië uitmaakte. Naar de hoofdstad Raga, vermoedelijk het tegenwoordige met bouwvallen bedekte veld Rai, 10 kilometer zuidoostelijk van Teheran, (Tob. I 16 Rages), reeds in de Zendavesta vermeld, heette die landstreek Rhagiana. Een afschrijver veranderde vermoedelijk Raga volgens Gen. XI 8 in Ragau.
- voetnoot4)
- De tekst van Vulg. is hier zeer onvolledig, die van Gr. op enkele punten foutief. Men zal de plaats naar Gr. met eenige verbeteringen aldus mogen lezen: ‘6. Toen kwamen tot hem samen allen, die het Bergland (tên Oreinên) bewoonden, en allen, die woonden aan den Eufraat, den Tigris en den Choaspes; en hun aanvoerder was Arioch, de koning der Elymeën. En er kwamen zeer vele volken samen in de slagorde der kinderen van Chaldoe’. Voor Choaspes heeft Gr. verkeerdelijk Hydaspes (Jadason der Vulg. komt elders geheel niet voor). De Hydaspes, een rivier in het ver verwijderde Indië, kan hier niet bedoeld zijn, wel de Choaspes, linker zijrivier van den Schatt-el-Arab, in zijn bovenloop langs Susa stroomend. In het Syrisch heet zij Oelai (Dan. VIII 2), thans Kerkha. Voor en hun aanvoerder was heeft Gr. het onbegrijpelijke kai pediôi (Lat. in campo). Hoogstwaarschijnlijk las de vertaler daar we-sjawê (sjawê is een archaïstisch woord (zie Gen. XIV 17) voor ‘vlakte’), dat verschreven was uit we-sarhêm, d.i. ‘en hun aanvoerder was’. Voor Gr. Cheleoyd, gr. Cheleoyl, vermoeden wij als oorspronkelijke lezing Chaldoy, d.i. het Babylonische Kaldoe. - Ter verklaring der plaats het volgende. In den oorlog tusschen Nabuchodonosor en Arphaxad komen verschillende van eerstgenoemde afhankelijke volken onder een eigen aanvoerder laatstgenoemde te hulp, niet, naar velen meenen, omgekeerd. Die volken bewonen het Bergland, d.i. de oostelijk van den Tigris gelegen bergstreken, en het laagland aan den benedenloop der genoemde drie rivieren. Hun aanvoerder wordt Arioch genoemd. Dit is een uit Gen. XIV 1, 4 en 9 (zie noot 1 ald.) bekende naam, welke in Babylonische opschriften Eri-Akoe luidt. De Arioch van Gen. was koning van Ellasar (Larsa), dat in het hartje van het eigenlijke Chaldea ligt. De Eri-Akoe der genoemde opschriften was zoon van Koedoer-Maboeg, koning van Elam, het bekende, meer oostelijk gelegen oude koninkrijk, en werd na zijns vaders dood zelf koning van Elam. Naar de lezing van Gr. was onze Arioch koning der Elymeën, d.i. van Elam, terwijl hij naar de lezing van Vulg. (Elicorum) koning van Ellasar zou kunnen geweest of genoemd zijn; zie verder noot 7. De zeer vele volken, welke zich met Arphaxad tegen Nabuchodonosor vereenigden, worden saamgevat in de benaming ‘kinderen van Chaldoe’, d.w.z. het volk der Chaldeën. - De onmogelijke plaatsbepaling van v. 6 Vulg.: ‘in de groote vlakte, welke Ragau heet, bij den Euphraat’ enz., is vermoedelijk te wijten aan een verschrijving van den Arameeschen tekst. Vs. 5 en 6 zullen daar hebben geluid: ‘In het twaalfde jaar.... beoorloogde Nabuchodonosor.... Arphaxad en nam hem gevangen in de groote vlakte, welke Ragau heet. En tot hem (Arphaxad) waren gekomen zij die woonden aan den Euphraat’ enz.
- voetnoot5)
- Volgens v. 5 Vulg. heeft Nabuchodonosor Arphaxad reeds gevangen genomen. Door die zegepraal sterk en trotsch geworden zendt hij nu (v. 7-10 Vulg.) gezanten naar het Westen, om daar schatting en eerbewijzing te eischen (v. 11). Maar in Gr., waar nog van geen overwinning sprake was, komt v. 7 a Vulg. niet voor. Daar laat Nabuchodonosor de vasalvolken te hulp roepen (zie in noot 7 v. 11 Gr.). Naar het schijnt is v. 7 a Vulg. verkeerd begrepen herhaling van v. 6 Gr., ofwel mislukte navolging van v. 16 Gr.
- voetnoot6)
- Het bondgenootschap der ‘kinderen van Chaldoe’ met Arphaxad dwingt Nabuchodonosor, zijne vasalvolken van het Westen te hulp (zie in noot 7 v. 11 naar Gr.) te roepen. Lees v. 7-9 ten deele naar Gr. en ten deele naar gr. met verbetering van eenige verschreven eigennamen: ‘7. Toen zond Nabuchodonosor tot allen, die Persis bewoonden, en (tot) allen, die woonden naar (den kant van) de avondgewesten, (tot) wie in Cilicië en Damascus woonden, op den Libanon, en (tot) allen, die woonden langs de Zeekust, 8. en (tot) de volken (woordelijk tot die van de volken, d.w.z. tot de heidenen) van den Carmel en van Galaäd en (tot) wie in Opper-Galilea en in de groote vlakte Esdrelon woonden, 9. en (tot) wie (woonden) in Samarië en over den Jordaan tot aan Jerusalem en te Betane en te Chelus en te Cades en aan de Beek van Egypte en te Taphnes en te Ramses en in het gansche land Gessen, 10. totdat men komt boven Tanis en Memphis, en (tot) allen, die in Egypte woonden, totdat men komt aan de grenzen van Ethiopië’. De boden gaan van Ninive uit, naar het schijnt, in drie groepen. De eerste gaat oostwaarts naar Persis, het eenige land, dat daar niet in opstand was gekomen. De tweede vertrekt in noordwestelijke richting en bezoekt Cilicië, het land van het Taurus-gebergte met de daaraan gelegen kust, verder Damascus, Syrië van Damascus (zie II Reg. VIII 5), den Libanon, het Syrische bergland, de Zeekust, d.i. de oostkust der Middellandsche Zee (vgl. II 25), voorts de noordelijke helft van het eigenlijke Palestina, te weten den Carmel, aan de zeekust, en Galaäd (Cedar der Vulgaat, zie Ps. CXIX 5, schijnt schrijffout), over den Jordaan, met wat tusschen beide en meer naar het zuiden ligt: Opper-Galilea (vgl. Tob. I 2) en de vlakte Esdrelon (zie Judic. V 19) en Samarië. De derde groep eindelijk gaat zuidwestwaarts naar het land der Moabieten en Ammonieten (zie hierachter in noot 7 v. 12 Gr.), voorts over den Jordaan door Judea tot aan Jerusalem en verder, in zuidelijke richting haar weg vervolgend, naar Betane, het oude, ten zuiden van Jerusalem gelegen Bethanoth of Aïn, en Chelus, d.i. Elisa, heden Khalasj, zuidwestelijk van Bersabeë. Dan bereiken zij de Beek van Egypte, heden Wadi-el Arisj (zie Jos. XIII noot 4). Hun tocht door gansch Egypte wordt in dier voege aangeduid, dat zij uitgaan van het Deltaland, waarin Taphnes, het tegenwoordige Tell Defenneh, Ramses (zie Exod. I 11), het gansche land Gessen en Tanis lagen; dan trekken zij tot Memphis, en eindelijk van daar verder tot aan de grenzen van Ethiopië. Van de hier gebezigde namen wijst vooral Opper-Galilea op den laten oorsprong van het boek. Al de genoemde landstreken waren op verschillende tijden afhankelijk, eerst van Assyrië, later van Perzië.
- voetnoot7)
- Ook v. 10-12 Vulg. zijn naar het Gr. zeer onvolledig. Men leest in gr.: ‘11. En al de bewoners van de gansche aarde versmaadden het woord van Nabuchodonosor, den koning der Assyriërs, en zij kwamen niet tot hem ten krijg, omdat zij hem niet vreesden, maar hij voor hen was als een gelijke. En zij zonden zijne gezanten ledig met oneer heen (vgl. Marc. XII 3; Luc. XX 10 en 11). 12. Toen ontstak Nabuchodonosor in hevigen toorn tegen dat gansche land en zwoer bij zijn troon en zijn koningschap, dat hij (later) zou straffen het gansche gebied van Cilicië en Damascêne en Syrië (den Libanon), het zou uitroeien met zijn zwaard, en allen, die woonden in het land Moab, en de kinderen van Ammon (aanvulling van de opsomming v. 7-10 Gr., waar de Moabieten en Ammonieten niet genoemd werden) en geheel Judea (de bij Grieken en Romeinen gebruikelijke benaming van het door de Joden bewoonde land, het eerst voorkomend in het fragment van Klearchos van Soli (omstreeks 320 v.Chr.), in I Mach. afwisselend met het meer Hebreeuwsche Juda, in II Mach. daarentegen uitsluitend gebezigd) en alle in Egypte wonenden, totdat men komt aan het land der twee meren (van den Witten en van den Blauwen Nijl, welke nog heden den naam meer (bahr) dragen). 13. En hij stelde zich met zijne (eigen) macht tegen koning Arphaxad in het zeventiende jaar en verwon hem in den strijd en vernietigde de gansche macht van Arphaxad en al zijne paarden en al zijne wagens 14. en vermeesterde zijne steden. En hij kwam tot Ecbatana en vermeesterde hare torens en plunderde hare pleinen en haren tooi en stelde haar tot (een voorbeeld van) schande. 15. En hij nam Arphaxad gevangen in de bergen van Ragau en doorboorde hem met zijne speren en verdelgde hem tot op dezen dag (elliptische uitdrukking, welke zeggen wil, dat alle opstand van Medië nu voor goed onderdrukt was; vgl. XIV 6 en XVI 30). 16. En hij keerde terug naar Ninive (volgens eene lezing van Vet. Lat. in plaats van het niet passende met hen), hij en al wat zich bij hem had aangesloten (pâs ho symmiktos aytoy, d.i. de geheele menigte, welke op buit belust met hem was medegetrokken; zie in II noot 6 v. 20 naar Gr.) en eene zeer groote menigte van krijgslieden. En daar (te Ninive, zooeven genoemd) leefde hij in vermaak en brasserij, hij en zijn leger, honderd en twintig dagen lang’. Het v. 13-16 verhaalde toont veel overeenkomst met een gedeelte van het bekende opschrift van Darius I Hystaspis bij Behistan. De Perzische koning verhaalt daar, hoe kort na zijne overwinning op den Magiër Gaumata (Pseudo-Smerdes) en zijne troonsbeklimming (521) er alom in zijn rijk opstanden uitbraken, ook in Medië. Zijn bericht over de demping van dien opstand begint hij aldus: ‘Een man, Phrawartisj genaamd, een Mediër, verhief zich in Medië. Tot het volk sprak hij: Ik ben Khsjatrita van het geslacht van Uwakhsjtra (Cyaxares, bekend voormalig koning van Medië). Toen viel het Medische (krijgs) volk, dat in het paleis (vermoedelijk de boven beschreven vesting van Ecbatana) was, van mij af. Zij gingen over tot dien Phrawartisj; hij werd koning van Medië’. Volgens zijn verder verhaal zond Darius van Babel uit zijn veldheer Widarna naar Medië, die den opstandeling slag leverde bij Marus (het latere Marg), zonder hem geheel te overwinnen (einde 521). De Perzen wachtten toen in een verschanst kamp bij Kampada (het tegenwoordige Tsjamabatan) de komst des konings af. Deze verscheen (September 519), na andere opstandelingen te hebben bedwongen, en versloeg Phrawartisj bij Koendoeroes (thans Koendoer bij Kazwin); maar deze ontkwam naar Raga. Daar werd hij ingehaald en gevangen genomen. Nadat men hem neus, ooren en tong had afgesneden, werd hij een tijd lang geketend vastgelegd aan de poort van het koninklijk paleis en eindelijk te Ecbatana op een paal gestoken en gedood. Verder verhaalt Darius in hetzelfde opschrift, dat tijdens of kort na zijn oorlog met Arphaxad een Armeniër, Arakha geheeten, zich onder den naam Nabuchodonosor als koning van Babylon, de hoofdstad van het toenmalige ‘Chaldea’, opwierp, maar evenals Phrawartisj door hem overwonnen en gedood werd. - Naar allen schijn slaat hetgeen onze schrijver over Nabuchodonosor, Arphaxad en Arioch verhaalt, op deze oorlogen van Darius met Phrawartisj en Arakha. Mogelijk is Arphaxad (Hebr. Arpakhsjad, Gen. X 22) ontstaan uit Phrawartisj: Aphrawart - Arphawad - Arphakhsjad), of uit Uwakhsjtra (Cyaxares): Awakhsjtr - Awaksjar - Awaksjad - Arpaksjad - en is Arioch naar Gen. XIV 1 veranderde vorm van Arakha. Wellicht luidde het attribuut van Arioch, thans ‘koning der Elymeën’ (Gr.) of ‘der Eliciërs’ (Vulg., misschien is Elicorum wel 2de naamval van een plaatsnaam), oorspronkelijk ‘koning der Armeniërs’. Hoe dit zij, het verhaal van den oorlog tusschen Nabuchodonosor en Arphaxad schijnt eene herinnering aan deze oorlogen van Darius met Phrawartisj en Arakha. Nu had echter de hoofdgebeurtenis van ons boek niet in de dagen van Darius, maar hoogstwaarschijnlijk onder de regeering van Xerxes plaats (zie de Inleiding). De ons vrijwel bekende geschiedenis van diens regeering verbiedt ons te onderstellen, dat hij een soortgelijken geweldigen opstand van Medië had te dempen als zijn voorganger. Onze schrijver motiveert dus de uitzending van Holofernes door diens koning met een oorlog, die feitelijk onder den voorganger van dien koning plaats had. Misschien waren in de bron van den schrijver of in de overlevering Darius en Xerxes tot één koning ineengesmolten, zooals wel meer geschiedde, gelijk b.v. bij Flavius Josephus Xerxes en Artaxerxes. Maar mogelijk maakte de schrijver van Darius en Xerxes opzettelijk één persoon. Hij wilde en kon nu eenmaal geen echte namen noemen en vatte daarom beiden samen onder den fictieven naam Nabuchodonosor. Als oorzaak van de zending van een Perzisch leger in de dagen van Judith beschouwt hij de weigering der Westersche volken, om Perzië te helpen bij zijn vorige moeilijkheden. Dit stelt hij op dichterlijke wijze zoo voor, dat Nabuchodonosor toen zwoer, het Westen te straffen (v. 12), en dat dit besluit thans wordt uitgevoerd. Hoe dit zij, in elk geval past hetgeen de schrijver verhaalt over de aanleiding van de uitzending van Holofernes door Nabuchodonosor ook vrijwel in de regeering van Xerxes. Deze toch had in zijn 12de regeeringsjaar reeds zijn bekende groote nederlagen in Griekenland geleden. Het is nu geenszins onwaarschijnlijk, maar wordt zelfs door de nieuwe geschiedschrijvers van Perzië aangenomen, dat ten gevolge van die nederlagen alom opstanden in zijn rijk uitbraken, welke hij slechts met moeite onderdrukte. Met die troebelen zal de strooptocht van Holofernes wel in verband staan. Maar een zuiver historische voorstelling van zaken hebben wij in de inleiding van Judith zeker niet te zien. - De Grieksche geschiedschrijver Herodotus verhaalt (I 102) van een koning Phraortes (d.i. Phrawartisj), die de voorganger zou zijn geweest van Cyaxares en die onder den Assyrischen koning Assurbanipal zou geleefd hebben. Hij zou tegen de Assyriërs zijn opgetrokken, doch daarbij slag en leven verloren hebben. Volgens sommige geschied vorschers zou dit verhaal niets anders zijn dan een weerklank van de geschiedenis van Phrawartisj onder Darius I, die in de overlevering, door Herodotus opgevangen, naar vroegere tijden zou verschoven zijn. Zoodanige overlevering zou de grond ook kunnen zijn van de verplaatsing van het verhaal in het Boek Judith naar den Assyrischen tijd.