De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 397]
| |
Het boek Judith.
| |
[pagina 399]
| |
Het Boek Judith.Inleiding.Eene Joodsche vrouw, even godsdienstig en deugdzaam als heldhaftig en vastberaden, ontrukt door eene stoutmoedige en met veel beleid volvoerde daad haar land aan het dreigende gevaar van te worden geplunderd en uitgemoord door eene uit het verre Oosten gekomen heidensche legerbende. Dat is de korte inhoud van het naar die heldin genoemde boek, hetwelk vanouds tot de historische boeken van het O.T. gerekend wordt. En niet zonder reden. Het verhaalt toch van die gebeurtenis als van eene, die feitelijk moet hebben plaats gehad. Want de schrijver beroept zich uitdrukkelijk op iets, dat in zijn tijd nog getuigde van Judith en hare daad.Ga naar voetnoot1) Daaruit volgt intusschen nog niet, dat wij zijn werk als een zuiver of streng historisch boek hebben aan te zien. Historische geschriften toch kunnen | |
[pagina 400]
| |
in meerdere en in mindere mate aanspraak maken op dien naam. En dat het boek Judith dit zeker niet in volle mate doet, valt reeds hieruit af te leiden, dat alle pogingen, om het als zuiver historisch geschrift te verklaren, tot dusverre geheel mislukten. Zij leidden tot de meest uiteenloopende resultaten, waarvan er geen enkel ook maar ten naaste bij algemeene erkenning vond. Vandaar dat niet weinige verklaarders aan ons boek het historisch karakter geheel zijn gaan ontzeggen. Dezen beschouwen het, hetzij met Luther als een met stichtelijke bedoeling geschreven zuiver verzinsel, hetzij met onzen Huig de Groot als een eenvoudige allegorie, hetzij met den katholieken schriftvorscher Ant. von Scholz als een profetische allegorie van de geschiedenis der laatste dagen. Maar ook deze niet-historische opvattingen geven niet wat men er van verwachtte, den sleutel van het boek. Hare verschillende voorstanders verklaren ons niet, waarom het zich, althans tot op zekere hoogte, voordoet als een historisch geschrift. Ten opzichte van zulke geschriften behoort de regel te gelden, dat men als geschiedenis houde wat redelijkerwijze als zoodanig kan gehouden worden. Naar dien regel behooren wij derhalve te vragen, of wij tusschen de twee elkander uitsluitende opvattingen niet den middenweg moeten kiezen, m.a.w. of wij het Boek Judith niet hebben op te vatten als een geschrift, dat wel, als kern, een ware gebeurtenis, een geschiedkundig feit, verhaalt, maar dat aan bedoeld feit eene opsmukking geeft, welke niet aan de werkelijke historische omstandigheden beantwoordt. Werkelijk historisch is zeker niet, om hier slechts één punt, maar een punt van gewicht te noemen, de benaming van den koning, die Holofernes ter tuchtiging der Westersche volken uitzendt: Nabuchodonosor koning der Assyriërs.Ga naar voetnoot1) Die benaming is een waar struikelblok voor al de voorstanders van het streng historisch karakter van het Boek Judith. De geschiedenis toch kent geen Nabuchodonosor koning der Assyriërs. Men zag zich daarom genoopt verschillende vragen te stellen. Is met Nabuchodonosor de bekende Babylonische koning bedoeld, die aan het rijk Juda een einde maakte, en werd hij door den schrijver om de een of andere reden koning der Assyriërs genoemd? Of heeft de auteur een Assyrisch koning op het oog en gaf hij dien den naam van den verdelger van Juda? Of is wellicht de benaming in haar geheel hetzij eene fictie van den schrijver, hetzij de weerspiegeling eener min juiste overlevering? Alle drie deze vragen werden gesteld, ook door wie ons werk beschouwen als een historisch boek in den gewonen zin des woords. Maar wie ze trachtten te beantwoorden, begingen allen dezelfde fout. Zij zochten het antwoord niet, of niet voornamelijk, of niet onbevangen en grondig daar, waar het vooral moet gezocht worden, te weten in het Boek Judith zelf. Om toch te kunnen uitmaken, wat of wien de schrijver met Nabuchodonosor koning der Assyriërs kan bedoeld hebben, dient men op de allereerste plaats te onderzoeken, wat ons zijn boek zegt over den tijd, | |
[pagina 401]
| |
waarin de verhaalde gebeurtenis viel. Dat verzuimden de katholieke schriftverklaarders van den jongsten tijd geheel, of deden het niet onbevangen. Dientengevolge kozen de meesten hunner partij voor een Assyrisch koning, en wel vrij algemeen voor Assurbanipal (668-626), enkelen (Gérébrard, Danko en vooral Neteler) voor den Babylonischen koning Nabuchodonosor (605-562). De eersten plaatsten daarom de gebeurtenissen van het Boek Judith in het tijdperk, dat aan de Babylonische ballingschap voorafging, de anderen in den tijd dier ballingschap zelve. Naar gelang van hun standpunt verklaarden zij dan de met hunne opvatting strijdige plaatsen meer of min gewelddadig in hun zin. Een geheel anderen weg slaan de meeste niet-katholieke verklaarders in. Zij beschouwen de benaming, welke ons hier bezig houdt, in haar geheel als eene historisch niet te verklaren fictie, maar meenen dan ook het recht te hebben om aan hunne verbeelding vrij spel te laten en de gebeurtenissen, die ons boek op het oog heeft, te verplaatsen naar zeer late tijdperken, van welke in ernst geen sprake kan zijn.Ga naar voetnoot1) Volgen wij noch hen, noch de vooraf genoemden, maar vragen wij: Wat leert ons, zoo wij afzien van de benaming Nabuchodonosor koning der Assyriërs en van de daarmede samenhangende vermelding van Ninive als zijne residentie, de onbevangen lezing van het boek omtrent den tijd, waarin de verhaalde gebeurtenis plaats had? Wat het boek ons te lezen geeft omtrent het jongste verleden en den toestand der Joden in dien tijd maakt het haast onbegrijpelijk, hoe men die vraag in zoo verschillenden zin heeft kunnen beantwoorden. Vooreerst toch wijzen twee plaatsen van den Griekschen tekst (IV 3 en V 18 volg.), waarvan de eerste in de Vulgaat ontbreekt en de tweede daar minder getrouw is weergegeven, zoo beslist en duidelijk mogelijk op het begin van het tijdperk, dat op den terugkeer der Joden uit de Babylonische ballingschap volgde. Wie dat ontkennen, ontnemen aan de woorden hun natuurlijken zin.Ga naar voetnoot2) Voorts verraadt de staatkundige toestand der Joden duidelijk hetzelfde tijdperk. Er wordt b.v. in het geheele boek met geen woord gewaagd van een koning in Israël. Wel is waar hadden de Joden ook tijdens de regeering van den Assyrischen koning Assurbanipal een tijdlang geen koning, toen Manasses zich in diens gevangenschap bevond (II Par. XXXIII 11-13). Maar dat was iets geheel buitengewoons. In ons boek echter verschijnt het als de gewone toestand, dat er geen koning is. Als iets gewoons wordt verhaald, dat bij het dreigende gevaar de hoogepriester en de raad der oudsten handelend optreden. Hadden zij dit gedaan omdat de koning tijdelijk afwezig was, dan moest men althans eene zinspeling daarop in ons boek verwachten. Van niet minder doorslaande beteekenis is het ten derde, dat die hoogepriester Joacim heet (Vulg. IV 5 en 11 Eliachim, wat hetzelfde | |
[pagina 402]
| |
is; zie de noot op IV 5). Want de eenige bekende hoogepriester van dien naam leefde kort na de ballingschap en bekleedde zeker tijdens de regeering van den Perzischen koning Xerxes I de hooge waardigheid (zie Ecclus. Inleiding bl. 7). Eindelijk is ook de godsdienstige toestand der Joden in ons boek die van na de Babylonische ballingschap. Wat b.v. Judith VIII 18 Gr. zegt (naar de Vulgaat zegt zij hetzelfde, maar in minder krachtigen vorm): ‘Want (God) is (thans) niet opgestaan tegen ons geslacht, en er is heden ten dage noch stam, noch geslacht, noch volk, noch stad van ons, die goden aanbidden door menschenhanden gemaakt, gelijk het geval was in vroeger dagen’, past op geen enkel tijdperk onder de koningen na David, en wel het allerminst op dat van Manasses (vgl. IV Reg. XXI 2-17; II Par. XXXIII 2-10 en vooral v. 15-17 ald.). Zulks kan alleen slaan op de tijden, die met den terugkeer der Joden uit de ballingschap een aanvang namen. Op verrassende wijze wordt het gezegde bevestigd door hetgeen de inleiding van het b[...] (I v. 1-16 Gr.) verhaalt over den oorlog, die aanleiding gaf tot de uitzending van Holofernes. Het verhaal van dien oorlog van Nabuchodonosor tegen Arphaxad, koning van Medië, en zijne bondgenooten onder leiding van Arioch (zie I noot 4), is, wat tot dusverre aan de katholieke verklaarders van Judith ontging, naar allen schijn eene herinnering aan de oorlogen, welke de Perzische koning Darius I Hystaspis volgens zijn bekend opschrift van Behistan in het begin zijner regeering had te voeren tot demping van de alom in zijn rijk uitgebroken opstanden, waaronder het oproer van Phrawartisj in Medië en dat van Arakha in Babylonië (d.i. Chaldea) bijzonder moeilijk te bedwingen waren. Daar nu de uitzending van Holofernes met die beroeringen in verband wordt gebracht, moet zij hebben plaats gehad tijdens de Perzische heerschappij. Op dien tijd wijzen dan ook in het verhaal eenige bijzonderheden van onbetwijfelbaar Perzischen oorsprong en aard. De namen Holofernes en Vagao (eunuch van Holofernes) zijn uit de Perzische geschiedenis bekend (zie de noten op II 14 en XII 16). In den geheimen raad van Nabuchodonosor (II 2; zie de betreffende noot) hebben wij hoogstwaarschijnlijk eene instelling van Darius I te zien. Aan een bepaald Perzisch gebruik herinnert ook het bevel om ‘aarde en water’ gereed te houden, dat Holofernes volgens de lastgeving zijns meesters aan de Westersche volken moet overbrengen (II 7 Gr.). En daarom behoeft het ons niet in het minst te bevreemden, dat Judith in haar prachtigen zegezang (XVI 1-21), na eerst v. 5 te hebben gezongen: ‘Assur kwam uit de bergen van het Noorden’, v. 12 het vers laat volgen: ‘De Perzen sidderden voor haar stoutheid en de Meden voor haar koenheid’. Die ontboezeming, welke in den tijd van Assurbanipal een erg onhistorische trek zou geweest zijn, daar de Perzen toen in Palestina nauwelijks bekend konden zijn, past bij de door ons gemaakte gevolgtrekking volkomen in den mond der heldin, te beter omdat het leger van Holofernes juist uit Perzen en Meden bestond. Op grond van dit alles mogen wij wel als zeker aannemen, dat de in ons boek verhaalde hoofdgebeurtenis zich afspeelde niet lang na de Babylonische gevangenschap, tijdens de Perzische heerschappij, en wel | |
[pagina 403]
| |
onder de regeering òf van Darius, òf van zijn opvolger Xerxes. Uit de Boeken Esdras valt af te leiden, dat zij niet plaats had onder de regeering van eerstgenoemde; zij valt dus waarschijnlijk in die van Xerxes (485-465), den Assuerus van het Boek Esther. In 537 keerden, naar men weet, de eerste Joden uit de ballingschap terug, en in 516 begonnen zij in den ten deele herstelden tempel weder hun geregelden eeredienst (zie I Esdr. VI 15 en vgl. de Inleiding op Ecclus. blz. 7). Werkelijk had dus de strooptocht van Holofernes, zoo die in de regeering van Xerxes viel, niet lang daarna plaats (IV 2 en 3 Gr., V 19 Gr.). De gewijde schrijver, die toch geen zuivere geschiedenis wilde geven, heeft dan van Darius I en zijn opvolger Xerxes één koning gemaakt (iets dergelijks heeft zelfs Flavius Josephus gedaan met Xerxes en diens opvolger Artaxerxes; zie Ant. XI, 5 en 6). Het verkregen resultaat strookt ten volle met hetgeen de schrijver bericht over den tijd, die op de groote gebeurtenis volgde. Volgens XVI 28-30 werd Judith, die ongeveer in haar dertigste jaar zal hebben gestaan, toen zij Jerusalem redde (zie de noot op XII 12), honderd en vijf jaar oud, en kwam tijdens haar leven en nog vele jaren daarna niemand meer de kinderen van Israël verschrikken. Tijdens geheel den verderen duur der Perzische heerschappij zijn de Joden, afgezien van de moeilijkheden met hunne naburen, waarvan de Boeken Esdras gewagen, niet weder verontrust geworden.Ga naar voetnoot1) Een zoo langdurige rust, als waarvan de aangehaalde plaats gewaagt, volgde niet op de andere tijdperken, in welke verschillende schriftvorschers Judith laten leven, met name niet op de dagen van Assurbanipal en Manasses. De vraag, waarom de Boeken der Koningen en Paralipomenon van Judith niet gewagen, is nu ook geen vraag meer: zij reiken niet tot haar tijd. De Boeken Esdras omvatten wel is waar den tijd, waarin haar leven valt, maar zij beperken zich geheel tot hetgeen betrekking heeft op den herbouw van tempel en stad, het herstel van den eeredienst en de handhaving der Wet. Dat ook Flavius Josephus van Judith niet rept, behoeft ons niet te bevreemden. Hij erkende het boek niet als canonisch en vermoedelijk wist ook hij reeds met de geschiedenis van Judith geen weg meer. Trachten wij na het tijdperk, waarin Judith leefde, thans den tijd te bepalen, waarin het naar haar genoemde werk werd geschreven. Uit de zoo even aangehaalde plaats XVI 28-30 blijkt ten duidelijkste, dat het moet ontstaan zijn geruimen tijd na de langdurige rust, welke voor de Joden volgde niet slechts op de daad, maar ook op den dood van Judith. Daarmede strookt ten volle, dat daarin verschillende aardrijkskundige benamingen voorkomen, welke in den Griekschen tijd allengs in gebruik kwamen en eerst in en na het tijdperk der Machabeën in algemeen gebruik waren.Ga naar voetnoot2) En juist zulk een tijdperk van druk en nood spreekt uit de geheele strekking van het geschrift. De | |
[pagina 404]
| |
schrijver wil blijkbaar zijn volk, dat hachelijke dagen beleeft en gevaar loopt van te worden verleid tot afval van zijn God, opwekken om Hem trouw te blijven en moed te houden. Dat doet hij vooral door de prachtige toespraak, welke hij VIII 11-27 Gr. (Vulg. geeft haar minder goed en zeer verkort weder) Judith laat houden tot de kleinmoedige ouderlingen van Bethulië. Zij schijnt als opzettelijk geschreven voor de haast vertwijfelende Joden in de dagen der Machabeën. Wij dwalen daarom wel niet, zoo wij met vele nieuweren den oorsprong van ons boek plaatsen in bedoelden tijd. Er liggen dan ongeveer drie eeuwen tusschen zijn ontstaan en de gebeurtenis, welke het verhaalt. In verband met dit resultaat stellen eenige niet te miskennen eigenaardigheden van het Boek Judith ons in staat over zijn meer of minder historisch karakter een oordeel te vormen. Vooreerst zijne groote uitvoerigheid. Het verhaal is doorgaans zoo omstandig, zoo rijk aan bijzonderheden van allerlei, zelfs van den meest intiemen aard, als ware het door een oor- en ooggetuige der gebeurtenissen en onder den verschen indruk daarvan opgesteld.Ga naar voetnoot1) Dat is zonder twijfel de reden, waarom de oude schriftverklaarders het werk algemeen of aan Judith zelve toeschreven of aan een harer tijdgenooten, wien zij dan, met hare in het geheim verrichte daden, ook hare geheime gebeden en zelfs de geheimste roerselen harer ziel zou moeten hebben medegedeeld. Op zich zelf reeds uiterst onwaarschijnlijk worden intusschen beide meeningen door het reeds gezegde geheel uitgesloten. Nu zegge men niet, dat de schrijver wellicht beschikte over zeer oude geschreven documenten van den meest uitvoerigen en vertrouwelijken aard. Want dat staat ongeveer gelijk met de bewering, dat Judith of een harer vertrouwde vrienden het boek nagenoeg geheel zou hebben geschreven. Een tweede eigenaardigheid van het geschrift is, dat het noch door zijn samenstelling noch door zijn verhaaltrant den indruk maakt van een geschiedboek in den gewonen zin des woords. Het is, gelijk wij reeds aanduidden, een boek, dat verhaalt, minder om te verhalen, dan om te leeren. Te dien einde is het samengesteld met dichterlijke kunst; het vlecht de gebeurtenissen op dichterlijke wijze ineen en geeft haar een verrassenden loop, die als werkelijkheid nauwelijks ondersteld kan worden. Daarmede in overeenstemming, is ook de verhaaltrant meer die van den dichter dan van den geschiedschrijver. Twee voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Om den indruk te schilderen, dien de verschijning der schoone Judith in de legerplaats van Holofermes maakt, geeft de schrijver aan diens krijgslieden een scherts in den mond, welke, zoo zij werkelijk gemaakt ware, wel door Judith zou kunnen zijn opgevangen, maar toch bezwaarlijk door haar of hare dienstmaagd aan de bewoners van Bethulië zou zijn overgebracht.Ga naar voetnoot2) En als hij | |
[pagina 405]
| |
zijne heldin vóór haar groote daad in de stilte en eenzaamheid van haar dakkamer tot God laat roepen om hulp, kleedt hij haar gebed in hoog dichterlijke, welgebouwde, forsche verzen.Ga naar voetnoot1) Wat hebben wij uit dit alles te besluiten? Het antwoord ligt voor de hand. De schrijver van het Boek Judith heeft op Gods ingeving eene ware gebeurtenis, hem in hare hoofdtrekken hetzij uit de overlevering, hetzij uit oude geschriften bekend, tot beleering, stichting en bemoediging zijns volks breed uitgewerkt tot een kleurrijk, levendig, pakkend en wegsleepend, dichterlijk en kunstrijk verhaal. Zij, voor wie het op de eerste plaats geschreven werd, hebben het zeker niet als een zuiver historisch verhaal beschouwd, maar daarom met niet minder vrucht gelezen. In den loop der tijden was de heugenis der heldin natuurlijk verbleekt. Maar nu zagen zij haar als levend voor zich. Hoeveel meer nog dan al de volgende geslachten moesten zij door hare grootsche verschijning worden betooverd, door haar rotsvast geloof, door haar innige vroomheid, door haar uit dat geloof en die vroomheid geboren heldhaftige daad en door de schitterende uitkomst dier daad worden bevestigd in hun vertrouwen op den God van Israël, die door haar alleen zijn volk uit zoo grooten nood had gered! Blijft bij de voorgestelde opvatting van het boek van den eenen kant de realiteit der heldin onaangetast, die vanouds in de Kerk gegolden heeft als type van Haar, van wie in de hoogste mate de lofprijzing geldt: ‘Gezegend zijt gij, dochter, boven alle vrouwen’ (XIII 23), ‘gij, de luister van Jerusalem, de vreugd van Israël, de eere van ons volk’ (XV 10), - van den anderen kant verdwijnen de moeilijkheden, waarop men stoot hetzij bij de streng historische, hetzij bij de niet-historische verklaring. Ook het oude struikelblok Nabuchodonosor koning der Assyriërs blijft geen struikelblok meer. Hierover nog een woord. Het Assyrische rijk (Assur) heeft bestaan tot omstreeks het jaar 606 v. Chr., toen de hoofdstad Ninive door de verbonden Meden en Babyloniërs werd ingenomen en zoo volkomen verwoest, dat niet lang daarna zelfs de plaats vergeten was, waar de groote wereldstad eens gelegen had. Het Babylonische en daarna het Perzische rijk bleven later in het Westen den naam Assur behouden, zooals blijkt uit Jer. II 18; Thren. V 8 en I Esdr. VI 22. De reden hiervan was wel, dat deze rijken onmiddellijke opvolgers waren van dat van Assur, ten opzichte van West-Azië ongeveer dezelfde ligging hadden (van daar uit gezien was het slechts een verschuiving der overheerschende metropolen), en tot het Westen geheel in dezelfde verhouding stonden. Voor Israël in het algemeen nu gold ‘de koning van Assur’ meer dan de Pharao van Egypte als een schrikbeeld, en bepaald voor Juda was de naam van Nabuchodonosor, die Jerusalem en den tempel verwoest en het rijk Juda verdelgd had, die van den vijand, den vijand van | |
[pagina 406]
| |
het volk en zijn God. Daarom kon juist deze Nabuchodonosor in een meer of min dichterlijk boek zeer goed gelden als het type van ‘den koning van Assur’, en wanneer dus deze vijandige koning uit het Oosten, bij verzwijging van zijn waren naam (om welke reden dan ook), in zulk een boek een naam moet ontvangen, dan is ‘Nabuchodonosor’ de meest passende, en de naam der hoofdstad van zijn rijk is dan natuurlijk die van de oude Assyrische metropool Ninive. Dit is dan geen historische dwaling, maar een schoone en treffende dichterlijke fictie. Naar meer bijzondere redenen, waarom de schrijver van het Boek Judith gedaan heeft gelijk hij deed, kan men gissen. Mogelijk wist de volksoverlevering niets of niets zekers te verhalen omtrent de oorzaak van de plotselinge verschijning der heidensche legerbende, en motiveerde de schrijver haar op grond eener vage traditie aangaande den krijg tusschen Darius en Phrawartisj op de wijze als hij deed. Dan valt het gemakkelijk te begrijpen, dat hij Holofernes voorstelt als uitgezonden door den vijand bij uitnemendheid, door Nabuchodonosor koning van Assur. Men kan echter ook onderstellen, dat onze auteur, die in zijn verhaal Perzische namen gebruikt en Perzische toestanden beschrijft en die blijkbaar een geletterd man was, goed wist, dat de gebeurtenis, welke hij verhaalt, plaats had tijdens de Perzische heerschappij en wel in de regeering van koning Xerxes. Ook kan hij dan de aanleiding van de komst van Holofernes op grond van eene traditie of van historische bescheiden vrijwel naar waarheid hebben verhaald.Ga naar voetnoot1) In dat geval verzweeg hij om de eene of andere reden den naam van Xerxes en verving dien door een fictieven naam van den aartsvijand van Israël. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat hij zoo handelde, en wel uit piëteit jegens de Perzen. De Joden hadden alle reden, om den Perzischen tijd en de Perzische koningen dankbaar te herdenken. De eerste Perzische koning had de Joden doen terugkeeren naar hun vaderland, en men weet met wat eerbied Isaias van dien toekomstigen bevrijder zijns volks had gewaagd.Ga naar voetnoot2) Die eerste koning, Cyrus, en zijn tweede opvolger Darius hebben de Joden te Jerusalem begunstigd, en laatstgenoemde heeft hen tegen de naijverige buren in bescherming genomen. Feitelijk hebben voorts de Joden tijdens geheel den verderen duur der Perzische heerschappij in rust en vrede hun God kunnen dienen.Ga naar voetnoot3) Het schijnt daarom niet onwaarschijnlijk, dat onze schrijver uit dankbaarheid jegens de Perzen den éénen Perzischen koning niet heeft willen noemen, tijdens wiens regeering zijne voorouders een korten tijd met angst en schrik vervuld werden. - Ter vermijding eener te groote uitvoerigheid in de noten zij hier nog een kort woord gezegd over de dikwerf geopperde en in verschillenden zin beantwoorde vraag, of de handelwijze van Judith in zedelijk opzicht wel geheel te verdedigen is. Ten onrechte, naar het ons voorkomt, | |
[pagina 407]
| |
beweren zij, die dit betwijfelen, dat de geïnspireerde schrijver wel de daad van Judith in het algemeen en haar doel, niet echter alle middelen billijkt, welke zij bezigt. Want blijkbaar maakt hij de woorden, welke hij XV 10-12 den hoogepriester en het volk in den mond legt, tot de zijne. Daar nu wordt geprezen al wat (panta tayta) Judith deed, wat wel niet uitdrukkelijk alle omstandigheden goedkeurt, maar toch hare geheele daad als zoodanig, zonder verkeerde omstandigheden uit te sluiten. Niettemin verschijnt in menig opzicht haar doen bedenkelijk. Zij tooit zich zoo schoon en spreekt tot Holofernes zoo vleiend mogelijk, opdat deze in liefde tot haar ontvlamme (IX 13); zij begeeft zich in een zeer groot zedelijk gevaar; zij bezigt, zooal niet bepaald leugenachtige, toch zeer arglistige woorden; en als eindelijk haar list gelukt is, dan onthoofdt zij in zijne zonde den van wijn en liefde bedwelmden slaper. Slechts ten deele kan dit alles gerechtvaardigd worden door verwijzing naar haar verheven doel en naar de voornemens door haar gemaakt en de maatregelen door haar genomen om in het gevaar niet te bezwijken (IX 14). Er blijft ondanks dat in hare handelwijze iets over wat aan de hoogste zeden wet niet beantwoordt. Maar Judith handelt bona fide; zij meent te mogen handelen gelijk zij handelt; zij handelt volgens haar geweten en is daarom van schuld vrij. In dien zin prijst ook de auteur zonder uitdrukkelijk voorbehoud haar gedrag, dat overigens niet naar de beginselen der eerst door Christus gebrachte christelijke zedenleer mag beoordeeld worden. Een voorbehoud kon de schrijver in zijn tijd wel niet maken zonder een bepaalde goddelijke openbaring, van welke echter niets blijkt. Zulk een voorbehoud zouden ook zijne tijdgenooten niet hebben begrepen. Want wat bij de beoordeeling van Judith's daad vooral in aanmerking moet worden genomen, is de algemeene opvatting van haar tijd, volgens welke in den oorlog de veelvuldig gebezigde listige middelen, ook de leugen, geoorloofd waren. Die opvatting werd zeker ook door Holofernes gedeeld. Hij had daarom tegenover de Joodsche vrouw op zijne hoede moeten zijn. Dat hij dit verzuimde en zoo het slachtoffer werd van haar list, was voornamelijk het gevolg van zijn ongebreidel den hartstocht voor de schoonheid der vrouwen.
Ofschoon wij van het Boek Judith geen Hebreeuwschen tekst bezitten, werd het toch zeker oorspronkelijk in de Hebreeuwsche taal geschreven. Dat hebben deskundigen afdoende aangetoond uit de talrijke hebraïsmen, welke in de Grieksche vertaling voorkomen. Maar de oorspronkelijke tekst ging vroegtijdig verloren; reeds Origenes deed vergeefsche moeite bij de Joden om dien machtig te worden. De reden van het vroegtijdig verdwijnen van den grondtekst zal wel voornamelijk hierin zijn te zoeken, dat de Palestijnsche Joden in afwijking van de Alexandrijnsche het boek in later tijd niet als canonisch hebben beschouwd, en dat de latere Joden het algemeen van hun canon uitsloten. Het behoort dus tot de z.g. deutero-canonische boeken (zie de Inleiding op Sapientia). Dat de Christenen zich daardoor niet lieten weerhouden om in Judith een canonisch boek te zien, blijkt uit de aanhalingen bij Clemens van Rome, Clemens van Alexandrië, Origenes, Tertullianus en | |
[pagina 408]
| |
Ambrosius. Hiëronymus schijnt wel somwijlen aan de canoniciteit van het boek te twijfelen, maar schrijft toch aan zijne vriendin Principia, dat, met Ruth en Esther, Judith de eer heeft gehad haren naam te geven aan een gewijd boek. Augustinus rekent het geschrift beslist tot de geïnspireerde boeken. Dat intusschen ook de Joden van later tijd Judith niet vergeten hadden, bewijzen eenige, ten deele eerst in den jongsten tijd gevonden Hebreeuwsche verhalen (van het soort midrasj), die hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk uit het canonische boek Judith moeten zijn voortgekomen, aangezien zij zijn inhoud meer of minder verminkt en verbasterd weergeven. Geheel ten onrechte beweren sommigen, dat niet die verhalen uit ons boek, maar dit uit die verhalen zou zijn ontstaan. Deze getuigen in elk geval van de vereering, welke de heldin in de heugenis der Joden behield. De Grieksche vertaling (Septuagint) is naar allen schijn een in het algemeen getrouwe en volledige vertolking van een Hebreeuwschen tekst met vroegtijdig ingeslopen glossen; de Syrische onderscheidt zich weinig van haar en is waarschijnlijk naar haar vervaardigd. Van de Grieksche vertaling zijn ongeveer 30 handschriften bekend, welke onderling nogal verschillen. De gewone (Sixtijnsche) tekst berust op den bekenden codex Vaticanus; een andere, in den jongsten tijd herhaaldelijk gedrukt, op den codex Parisiensis 609. Laatstgenoemde, die misschien afkomstig is van de uitgave van Hesychius, is veel zuiverder van glossen dan de eerste. Daarom hielden wij ons bij onze verwijzingen naar de Grieksche vertaling in den regel aan den tekst van het handschrift van Parijs (Gr.). Waar dit echter noodig scheen, haalden wij ook de Sixtijnsche uitgave (gr.) aan. Naar de Grieksche vertaling, en wel doorgaans naar den Sixtijnschen tekst, werd de vertolking der Vetus Itala vervaardigd. Het is te bejammeren dat Hiëronymus bij zijne bewerking van Judith met deze vertolking veel minder rekening hield dan zij verdiende. Gelijk de andere boeken van het O.T. vertaalde hij ook Judith geheel opnieuw, en wel uit een Arameeschen tekst, dien hij blijkbaar voor den oorspronkelijken hield.Ga naar voetnoot1) Zijne dwaling zou minder te betreuren zijn, zoo deze tekst eene getrouwe en volledige vertaling van den grondtekst geweest ware. Dat was hij echter wel niet, maar veeleer eene vrije bewerking daarvan. Met terzijdestelling nu van alle andere teksten vertaalde Hiëronymus niet woordelijk, maar vrij die Arameesche bewerking, en slechts in zooverre zij hem volkomen begrijpelijk toescheen, en daarbij ‘in slechts één zittinkje’, dus wel wat haastig.Ga naar voetnoot2) Vandaar dat de tekst der Vulgaat zoowel wat volledigheid en juistheid als wat zuiverheid betreft, niet weinig te wenschen overlaat.Ga naar voetnoot3) Dat noopte ons, in onze aanteekenin- | |
[pagina 409]
| |
gen den Griekschen tekst haast doorgaans volledig en woordelijk weer te geven. Zeer talrijk zijn in alle teksten de verschrijvingen der eigennamen. Dientengevolge komen herhaaldelijk dezelfde eigennamen in twee, drie en zelfs in vier verschillende vormen voor en werden andere door elders in de H. Schrift voorkomende namen vervangen, welke op die verschrijvingen geleken. Niet zelden hebben nieuwere verklaarders met die niet als zoodanig erkende verschrijvingen getracht hunne verkeerde beweringen over ons boek te staven. Hoe groot intusschen het tekstbederf ten opzichte der eigennamen zij, wij hopen, ook met behulp van nieuwe middelen, welke de wetenschap biedt, er in geslaagd te zijn, van verreweg de meeste verschreven namen den oorspronkelijken vorm te hebben hersteld. En daardoor werd, zoo wij ons niet bedriegen, een tweevoudig gunstig resultaat verkregen. Het eerste, van bijzonderen aard, bestaat hierin, dat de nieuwste en meest waarschijnlijke gissing omtrent de ligging van het zoo lang vergeefs gezochte Bethulië volkomen gegrond is gebleken; het tweede en meer algemeene in de weerlegging van het verwijt, dat men den schrijver van Judith pleegt te maken, als zoude hij, wat betreft de plaatsbeschrijving, groote onkunde aan den dag leggen. |
|