De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Et factum est, cum audisset haec verba Judith vidua, quae erat filia Merari, filii Idox, filii Joseph, filii Oziae, filii Elai, filii Jamnor, filii Gedeon, filii Raphaim, filii Achitob, filii Melchiae, filii Enan, filii Nathaniae, filii Salathiel, filii Simeon, filii Ruben: | 1. Het gebeurde nu, dat die woorden vernomen werden door Judith, eene weduwe, die de dochter was van Merari, den zoon van Idox, den zoon van Joseph, den zoon van Ozias, den zoon van Elaï, den zoon van Jamnor, den zoon van Gedeon, den zoon van Raphaïm, den zoon van Achitob, den zoon van Melchias, den zoon van Enan, den zoon van Nathanias, den zoon van Salathiël, den zoon van Simeon, den zoon van RubenGa naar voetnoot1); |
[pagina 442]
2. Et vir ejus fuit Manasses, qui mortuus est in diebus messis hordeaceae: | 2. en haar man was ManassesGa naar voetnoot2), die gestorven was in de dagen van den gersteoogst; |
3. Instabat enim super alligantes manipulos in campo, et venit aestus super caput ejus, et mortuus est in Bethulia civitate sua, et sepultus est illic cum patribus suis. | 3. want terwijl hij opzicht hield over de schoovenbinders in het veld, kwam de zonnebrand op zijn hoofd, en hij stierf te Bethulië, zijne stad, en werd daar bij zijne vaderen begravenGa naar voetnoot3). |
4. Erat autem Judith relicta ejus vidua jam annis tribus, et mensibus sex. | 4. En Judith was zijne achtergelatene weduwe reeds sinds drie jaar en zes maandenGa naar voetnoot4). |
5. Et in superioribus domus suae fecit sibi secretum cubiculum, in quo cum puellis suis clausa morabatur, | 5. En boven op haar huis had zij voor zich eene afzonderlijke kamer gemaakt, waarin zij met hare dienstmaagden in afzondering leefdeGa naar voetnoot5); |
6. Et habens super lumbos suos cilicium, jejunabat omnibus diebus | 6. en zij had een haren kleed om hare lendenGa naar voetnoot6) en vastte al de dagen van haar leven, behalve op de sab- |
[pagina 443]
vitae suae, praeter sabbata, et neomenias, et festa domus Israel. | batdagen en de nieuwemaanfeesten en de feestdagen van het huis van IsraëlGa naar voetnoot7). |
7. Erat autem eleganti aspectu nimis, cui vir suus reliquerat divitias multas, et familiam copiosam, ac possessiones armentis boum, et gregibus ovium plenas. | 7. En zij was uitermate schoon van gelaat, en haar man had haar vele rijkdommen achtergelaten, en talrijke dienstbaren, en eigendommen vol met driften ossen en kudden schapenGa naar voetnoot8). |
8. Et erat haec in omnibus famosissima, quoniam timebat Dominum valde, nec erat qui loqueretur de illa verbum malum. | 8. En zij stond bij allen in zeer goede faam, omdat zij zeer godvreezend was, en er was niemand, die een woord kwaad van haar sprak. |
9. Haec itaque cum audisset quoniam Ozias promisisset quod transacto quinto die traderet civitatem, misit ad presbyteros Chabri, et Charmi. | 9. Toen deze nu hoorde, dat Ozias beloofd had, na verloop van vijf dagen de stad te zullen overgeven, zond zij naar de ouderlingen Chabri en CharmiGa naar voetnoot9). |
10. Et venerunt ad illam, et dixit illis: Quod est hoc verbum, in quo consensit Ozias, ut tradat civitatem Assyriis, si intra quinque dies non venerit vobis adjutorium? | 10. En zij kwamen tot haar, en zij zeide hunGa naar voetnoot10): Wat is dat voor een woord, waarbij Ozias ingewilligd heeft, om de stad aan de Assyriërs over te geven, als er binnen vijf dagen geen hulp voor u komt? |
[pagina 444]
11. Et qui estis vos, qui tentatis Dominum? | 11. En wie zijt gij, dat gij den Heer beproeft? |
12. Non est iste sermo, qui misericordiam provocet, sed potius qui iram excitet, et furorem accendat. | 12. Dit is geen taal om erbarming uit te lokken, maar eerder om toorn op te wekken en gramschap te doen ontbranden. |
13. Posuistis vos tempus miserationis Domini, et in arbitrium vestrum, diem constituistis ei. | 13. Gij, gij hebt een tijd bepaald voor 's Heeren erbarming en Hem naar eigen willekeur eenen dag gesteld. |
14. Sed quia patiens Dominus est, in hoc ipso poeniteamus, et indulgentiam ejus fusis lacrymis postulemus: | 14. Maar daar de Heer lankmoedig is, laat ons daarover boete doen en zijne toegevendheid onder tranen afsmeeken; |
15. Non enim quasi homo, sic Deus comminabitur, neque sicut filius hominis ad iracundiam inflammabitur. | 15. want niet gelijk een mensch dreigt God, en niet gelijk een menschenkind ontvlamt Hij in toorn. |
16. Et ideo humiliemus illi animas nostras, et in spiritu constituti humiliato, servientes illi, | 16. Daarom dan, laten wij onze zielen voor Hem vernederen en Hem dienend in ootmoedige gesteltenis des hartenGa naar voetnoot11) |
17. Dicamus flentes Domino, ut secundum voluntatem suam sic faciat nobiscum misericordiam suam: ut sicut conturbatum est cor nostrum in superbia eorum, ita etiam de nostra humilitate gloriemur: | 17. weenend zeggen tot den Heer, dat Hij geheel volgens zijnen wil zijne barmhartigheid met ons oefene, opdat wij, gelijk ons hart ontsteld is door hunne vermetelheid, ook roem kunnen dragen op onze onderworpenheid; |
18. Quoniam non sumus secuti peccata patrum nostrorum, qui | 18. want wij hebben niet de zonden onzer vaderen nagevolgd, die |
[pagina 445]
dereliquerunt Deum suum, et adoraverunt deos alienos, | hunnen God verlaten en vreemde goden aanbeden hebben, |
19. Pro quo scelere dati sunt in gladium, et in rapinam, et in confusionem inimicis suis: nos autem alterum Deum nescimus praeter ipsum. | 19. voor welke misdaad zij overgeleverd zijn ten zwaarde en ten roof en ter beschaming aan hunne vijanden; maar wij, wij kennen geenen anderen God dan Hem. |
20. Exspectemus humiles consolationem ejus, et exquiret sanguinem nostrum de afflictionibus inimicorum nostrorum, et humiliabit omnes gentes, quaecumque insurgunt contra nos, et faciet illas sine honore Dominus Deus noster. | 20. Laat ons nederig zijne vertroosting afwachten; dan zal Hij ons bloed eischen van de vijanden, die ons verdrukken, en Zal Hij alle volken, die tegen ons opstaan, vernederen, en zal hen eerloos maken, Hij, de Heer onze God. |
21. Et nunc fratres, quoniam vos estis presbyteri in populo Dei, et ex vobis pendet anima illorum, ad eloquium vestrum corda eorum erigite, ut memores sint, quia tentati sunt patres nostri ut probarentur, si vere colerent Deum suum. | 21. En nu broedersGa naar voetnoot12), daar gij de oudsten zijt onder Gods volk en van u hun leven afhangt, bemoedigt hunne harten door uwe toespraak, opdat zij gedenken dat onze vaderen beproefd zijn geworden ten blijke of zij waarlijk hunnen God dienden. |
22. Memores esse debent, quomodo pater noster Abraham tentatus est, et per multas tribulationes probatus, Dei amicus effectus est. Gen. XXII 1. | 22. Zij moeten gedenken, hoe onze vader Abraham beproefd is en, door vele wederwaardigheden getoest, Gods vriend is geworden. |
23. Sic Isaac, sic Jacob, sic Moyses, et omnes qui placuerunt Deo, per multas tribulationes transierunt fideles. | 23. Zoo Isaäc, zoo Jacob, zoo Moses, en allen, die God welgevallig waren, getrouw blijvend zijn door de vele wederwaardigheden doorgegaan. |
24. Illi autem, qui tentationes non susceperunt cum timore Domini, et impatientiam suam et improperium | 24. Maar zij, die niet in de vreeze des Heeren de beproevingen hebben aangenomen, en hun ongeduld |
[pagina 446]
murmurationis suae contra Dominum protulerunt, | en hun smadelijk gemor tegen den Heer hebben geuit, |
25. Exterminati sunt ab exterminatore, et a serpentibus perierunt. I Cor. X 9; Num. XXI 6. | 25. zijn door den verdelger verdelgd en door de slangen gedood. |
26. Et nos ergo non ulciscamur nos pro his, quae patimur, | 26. Wij dan, wreken wij ons niet over hetgeen wij lijden, |
27. Sed reputantes peccatis nostris haec ipsa supplicia minora esse flagella Domini, quibus quasi servi corripimur ad emendationem, et non ad perditionem nostram evenisse credamus. | 27. maar laat ons in de gedachte, dat zelfs deze straffen minder zijn dan onze zonden, gelooven, dat de geesels des Heeren, waardoor wij als dienstknechten getuchtigd worden, tot verbetering en niet tot verderf over ons gekomen zijn. |
28. Et dixerunt illi Ozias, et presbyteri: Omnia, quae locuta es, vera sunt, et non est in sermonibus tuis ulla reprehensio: | 28. En Ozias en de oudsten zeiden tot haar: Al wat gij gesproken hebt is waar, en er is niets berispelijks in uwe woordenGa naar voetnoot13). |
29. Nunc ergo ora pro nobis, quoniam mulier sancta es, et timens Deum. | 29. Nu dan, bid voor ons, want gij zijt eene heilige en godvreezende vrouw. |
30. Et dixit illis Judith: sicut quod potui loqui, Dei esse cognoscitis: | 30. En Judith zeide hun: Gelijk gij erkent, dat wat ik heb kunnen spreken van God is, |
31. Ita quod facere disposui, probate si ex Deo est, et orate ut firmum faciat Deus consilium meum. | 31. zoo beproeft ook, of wat ik mij voorgenomen heb te doen, uit God is, en bidt dat God mijn plan bekrachtige. |
32. Stabitis vos ad portam nocte ista, et ego exeam cum abra mea: et orate, ut sicut dixistis, in diebus quinque respiciat Dominus populum suum Israel. | 32. Gij zult dezen nacht aan de poort staan, en ik zal met mijne dienstmaagd uitgaan; en bidt dat, gelijk gij gezegd hebt, binnen vijf dagen de Heer neerzie op zijn volk Israël. |
33. Vos autem nolo ut scrutemini actum meum, et usque dum renuntiem vobis, nihil aliud fiat, nisi oratio pro me ad Dominum Deum nostrum. | 33. Ik wil echter niet, dat gij mijne handelingen nagaat, en totdat ik u tijding terugbreng, worde er niets anders gedaan dan een gebed voor mij tot den Heer onzen GodGa naar voetnoot14). |
[pagina 447]
34. Et dixit ad eam Ozias princeps Juda: Vade in pace, et Dominus sit tecum in ultionem inimicorum nostrorum. Et revertentes abierunt. | 34. En Ozias, de vorst van Juda, zeide tot haar: Ga in vrede, en de Heer zij met u tot wraak over onze vijanden. En zij keerden zich om en gingen heenGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Den naam Judith (Hebr. Jehoedith, d.i. de Joodsche) deelt in de Schrift onze heldin alleen met de vrouw van Esau (Gen. XXV I 34). Judith's geslachtslijst bevat in Gr. slechts 8 namen: 1. Merari, 2. Ox, 3. Joseph, 4. Oziël, 5. Elkana, 6. Chalkia, 7. Saradaï, 8. Israël (Jacob), waarvan 1-4 in alle teksten voorkomen, maar in ten deele anderen vorm. Ox (Vulg. Idox) heet in Vet. Lat. Ozi, gewone verkorting van Ozias. Zoo heet in Vet. Lat. ook 4; Oziël is daarom misschien verschreven herhaling van Ozias. Aan Elkana (5) beantwoorden elders Elaï, Elkia en Helchias. Mogelijk zijn daarom ook in Gr. 5 (Elkana) en 6 (Chalkia), en in Vulg. 5 (Elaï) en 10 (Melchias) een en dezelfde naam. Dan zouden de acht namen van Gr. worden tot zes. Saradaï (7 Gr.) is zeker Surisaddaï, Num. I 6 onder de nakomelingen van Simeon genoemd. Behalve in Vulg. is in alle teksten Israël het laatste lid. Ruben past niet in de lijst, daar Judith blijkens IX 2 tot den stam Simeon behoorde. Naar het schijnt, zijn al de namen, welke behalve de zes waarschijnlijk oorspronkelijke van Gr. in andere teksten voorkomen, of toevallige herhalingen in anderen vorm of opzettelijke toevoegsels van later hand.
- voetnoot2)
- Gr. voegt hieraan toe: ‘van haar stam en geslacht’. Manasses had zich dus bij de keuze zijner vrouw gehouden aan het oude Joodsche gebruik. Daar dit gebruik, het zoogenaamde agnaten-huwelijk, door het Farizeïsme werd afgeschaft en reeds in de eeuw vóór Christus niet meer in eere was, valt uit het feit, dat Vulg. deze woorden niet heeft, af te leiden dat de Arameesche tekst van Hiëronymus jonger is dan de Grieksche, althans dat deze laatste den oorspronkelijken tekst getrouwer weergeeft. Anderendeels wordt het vermoeden bevestigd dat de Hebr. tekst ontstaan is in een tijd, toen het agnaten-huwelijk nog in eere stond en het Farizeïsme, dat onder Joannes Hyrcanus (136-105 v. Chr.) opkwam, zijn heerschenden invloed nog niet bezat.
- voetnoot3)
- Kwam de zonnebrand op zijn hoofd, d.i. hij werd door een zonnesteek getroffen. Naar Gr. luidt het slot van het vers: ‘en men begroef hem bij zijne vaderen (dus op of bij zijn erfdeel) in het veld, dat is tusschen Dothaïm en Belamon (Jeblaäm, zie VII noot 3). Deze nadere bepaling bij Gr. strookt met de ligging van Bethulië op den Sjeik Sjibel.
- voetnoot4)
- Gr. heeft vier maanden.
- voetnoot5)
- In Gr. bestaat v. 5 slechts uit één zin: ‘En zij had zich op het dak van haar huis een dakkamer gemaakt’. Hare bedoeling daarbij was zeker die, welke Vulg. weergeeft: zij wilde zich als weduwe zooveel mogelijk terugtrekken van de huiselijke beslommeringen, om ongestoorder God te kunnen dienen. Voor dakkamer (zonder twijfel vertolking van Hebr. ‘ʽalijja’; zie Judic. III noot 13) heeft Gr. ‘tent’.
- voetnoot6)
- Gr. voegt nog bij: ‘en droeg de kleedij van haar weduwschap’.
- voetnoot7)
- Gr. heeft alleen: ‘behalve op de feest- en jubeltijden van het huis Israël’. Wat Vulg. en gr. meer hebben, schijnt later te zijn toegevoegd.
- voetnoot8)
- Gr. laat nog volgen: ‘En zij (Judith) hield er het oog op’.
- voetnoot9)
- In Gr. luidt de nazin: ‘zond zij hare habra, welke over al hare onderhoorigen gesteld was, en ontbood Ozias, Chabri en Charmi, de oudsten harer stad’. Habra is een Perzisch woord voor ‘dienstmaagd’. Daar Judith zich van het bestuur harer huishouding had teruggetrokken, liet zij de zorg daarvoor aan hare habra over. In de Vulg. wordt deze eerst v. 32 genoemd. Ozias, in de Vulg. hier niet genoemd, werd zeker mede, en wel op de eerste plaats, ontboden. Volgens de Vulg. zelve (v. 28) was hij dan ook aanwezig.
- voetnoot10)
- De toespraak van Judith naar de Vulg. wijkt zeer af van die naar Gr., wel niet in algemeene strekking, maar toch in belangrijke bijzonderheden. Aan v. 10-15 beantwoordt in Gr.: ‘11. En zij kwamen tot haar, en zij sprak tot hen: Hoort mij, oversten van de bewoners van Bethulië! Het is geen goed woord, dat gij heden gesproken hebt voor het volk, toen gij den eed gezworen hebt, welken gij uitspraakt tusschen God en u (d.i. toen gij Gode gezworen hebt), en gezegd hebt, de stad te zullen overgeven aan onze vijanden, zoo de Heer ons niet in deze (dagen) te hulp komt. 12. Wie zijt gij dan, dat gij heden God beproeft en u boven God stelt te midden van de menschenkinderen (door een tijd te bepalen, binnen welken God u zoude moeten helpen)? 13. Nu toch vorscht gij den almachtigen Heer uit en zult nooit iets weten! Want de diepte van 's menschen hart kunt gij niet peilen, en de gedachten van zijn verstand kunt gij niet vatten. Hoe wilt gij dan God, die dat alles geschapen heeft, doorgronden en zijne wijsheid erkennen en zijn zin achterhalen (vgl. Rom. XI 33-35)? Nooit, nooit, broeders! Wekt dan niet de verbolgenheid van den Heer, onzen God! Want zoo Hij ons niet wil helpen in deze vijf dagen, Hij heeft de macht te redden in zooveel dagen als Hij wil. 16. Gij dan, dwingt niet af de raadsbesluiten van den Heer, onzen God; want niet als een mensch laat God zich bedreigen, noch als een menschenkind laat Hij zich iets afpersen’. Vgl. Num. XXIII 9; Isai. XLIX 8.
- voetnoot11)
- Vs. 16-20 naar Gr. met enkele door den druk onderscheiden verbeteringen: ‘17. Daarom, laat ons de van Hem komende redding afwachten, laat ons Hem bidden ons te helpen, en Hij zal onze smeeking verhooren, wanneer het Hem zal behagen. 18. Want Hij is niet opgestaan tegen ons geslacht (God is niet verbolgen op ons), en er is heden ten dage noch stam, noch geslacht, noch volk, noch stad van ons, die goden aanbidden door menschenhand gemaakt (dit bewijst, dat de schrijver den tijd na de Babylonische ballingschap onderstelt), gelijk het geval was in de vroegere dagen, 19. weswege onze vaderen overgeleverd werden ten zwaarde en ten roof en vielen in groote nederlaag voor het aangezicht hunner vijanden. 20. Maar wij, wij kennen geen anderen God dan Hem. Daarom hopen wij, dat Hij ons niet aan ons lot zal overlaten, ook niet vanwege ons geslacht (oyde apo toy genoys hêmôn; apo is Hebr. min). 21. Want zoo wij overmeesterd worden, zal geheel Judea vallen (klîthêsetai voor klêthêsetai) en ons heiligdom (de tempel) geplunderd worden. En men zal de ontwijding daarvan eischen van onzen mond (men zal ons ter verantwoording roepen) 22. en de verovering van ons land en den moord onzer broeders en de verlatenheid van ons erfdeel neerladen op ons hoofd (ons de schande daarvan doen dragen) onder de volken, waaronder wij als slaven zullen dienen. En wij zullen ten spot zijn voor wie ons aan zich dienstbaar gemaakt hebben’. In v. 21 en 22 doet Judith de strategische beteekenis van Bethulië voor het Joodsche land naar waarheid en ten volle uitkomen en openbaart zij tevens haar even edelmoedigen als heldhaftigen zin.
- voetnoot12)
- Lees het prachtige slot der toespraak naar Gr.: ‘24. Nu dan, broeders, overtuigen wij onze broeders, dat van ons hun (der overige Joden) leven afhangt, en het heiligdom en de tempel en het altaar op ons steunen. 25. En daarbij, danken wij den Heer, onzen God, dat Hij ons beproeft evenals onze vaderen 26. Bedenkt, wat alles Hij Abraham liet ondervinden (Gen. XXII 1-20) en hoe zwaar hij Isaäc beproefde (Gen. XXV 21, XXVI 1-24) en wat alles in Mesopotamië (Aram) van Syrië Jacob overkwam (Gen. XXIX 17 - XXXI 55), toen hij de schapen hoedde van Laban, den broeder zijner moeder (v. 23-25 Vulg. werken dit op eene in den gedachtengang van Judith weinig passende wijze verder uit; zie voor v. 25 Num. XI 1, XXI 4-6 en vgl. I Cor. X 9, 10). 27. Nu dan (hoti): gelijk Hij hen beproefde ter beproeving hunner harten, zoo (beproeft Hij) ook ons niet ter bestraffing (eis exedikêsin naar Vet. Lat. en Gr., voor exedikêsen). Maar ter vermaning slaat de Heer hen, die Hem zoeken’. Vs. 26 en 27 Vulg. bevatten in minder gespierden vorm dezelfde gedachte. Wreken wij ons niet kan daar enkel worden verstaan in de beteekenis van ‘morren wij niet’.
- voetnoot13)
- Gr. laat hier nog volgen wat in den samenhang slechts noode kan gemist worden: ‘29. Dewijl niet (eerst) heden uwe wijsheid aan het licht komt, maar het volk reeds van het begin uwer dagen erkend heeft, dat uw hart edel is. 39. Intusschen, het volk leed grooten dorst en dwong ons zoo te spreken als wij deden en ons onder een eed te stellen, dien wij niet kunnen breken. 31. Nu dan, bid voor ons, omdat gij eene vrome vrouw zijt. En de Heer zal regen zenden tot vulling van onze putten’. De ouderlingen verontschuldigen zich met den dwang hun door het dorstende volk aangedaan. Daar zij echter onder eede beloofd hebben de stad te zullen overgeven, achten zij zich verplicht, die belofte te houden, tenzij God overeenkomstig hunne VII 31 Gr., 25 Vulg. uitgesproken verwachting hulp zende. Die hulp, zoo meenen zij, kan alleen een overvloedige regen zijn. Dien, hopen zij, zal God zenden op het gebed der vrome Judith.
- voetnoot14)
- Gr. geeft het antwoord van Judith zekerlijk in den meest oorspronkelijken vorm weder: ‘33. Gaat gijlieden van nacht staan aan de poort; dan zal ik er met mijne habra uitgaan. En vóór afloop der dagen, binnen welke gij gezegd hebt de stad te zullen overgeven aan onze vijanden, zal de Heer op Israël nederzien (het redden) door mijne hand. 24. Gij echter, vraagt niet naar mijn plan, want ik zal het u niet zeggen, alvorens volbracht is wat ik ga doen’. De aanhef van haar woorden naar gr.: ‘Hoort mij, en ik zal eene daad volbrengen, welke tot de kinderen van ons volk zal gaan door alle geslachten heen’, is zeker een toevoegsel. Met zulk een zelfverheffing heeft de gewijde schrijver Judith zeker niet laten spreken. De Vulg. is ook hier weder op hinderlijke wijze geglosseerd. Terwijl v. 31 doet onderstellen, dat de heldin althans in hoofdzaak haar plan aan de ouderlingen mededeelt, laat v. 33 haar aan dezelfden verbieden naar dat plan te vragen.
- voetnoot15)
- Naar Gr. luidt het slot: ‘En zij gingen heen van de dakkamer en begaven zich naar hunne posten’. (Zie IX 1 met de noot.)