De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Cum vero moras faceret Tobias, causa nuptiarum, sollicitus erat pater ejus Tobias, dicens: Putas quare moratur filius meus, aut quare detentus est ibi? | 1. Maar terwijl Tobias ter oorzake van het huwelijk werd opgehouden, was zijn vader Tobias bekommerd en zeideGa naar voetnoot1): Waarom zou mijn zoon wel toeven, of waarom zou hij daar opgehouden worden? |
2. Putasne Gabelus mortuus est, et nemo reddet illi pecuniam? | 2. Zou misschien Gabelus gestorven zijn, en niemand hem het geld teruggeven? |
3. Coepit autem contristari nimis ipse et Anna uxor ejus cum eo: et coeperunt ambo simul flere: eo quod die statuto minime reverteretur filius eorum ad eos. | 3. Hij begon dan uitermate bedroefd te worden, hij en Sara, zijne vrouw, met hem; en zij begonnen beiden samen te weenen, omdat hun zoon op den bepaalden dagGa naar voetnoot2) geenszins bij hen terugkeerde. |
4. Flebat igitur mater ejus irremediabilibus lacrymis, atque dicebat: Heu heu me fili mi, ut quid te misimus peregrinari, lumen oculorum nostrorum, baculum senectutis nostrae, solatium vitae nostrae, spem posteritatis nostrae? Supra V 23. | 4. Daarom weende zijne moeder met ondroogbare tranen en zeide: Wee, wee mij, mijn zoon! waarom hebben wij u op reis gezonden, het licht onzer oogen, den staf van onzen ouderdom, den troost van ons leven, de hoop van onze nakomelingschap? |
5. Omnia simul in te uno habentes, te non debuimus dimittere a nobis. | 5. Daar wij in u alleen alles te gelijk bezaten, hadden wij u niet van ons moeten wegzendenGa naar voetnoot3). |
6. Cui dicebat Tobias: Tace, et | 6. En Tobias zeide haar: Zwijg |
[pagina 385]
noli turbari, sanus est filius noster: satis fidelis est vir ille, cum quo misimus eum. | en ontstel u niet, onze zoon maakt het goed; trouw genoeg is die man, met wien wij hem lieten gaan. |
7. Illa autem nullo modo consolari poterat, sed quotidie exsiliens circumspiciebat, et circuibat vias omnes, per quas spes remeandi videbatur, ut procul videret eum, si fieri posset, venientem. | 7. Zij was echter volstrekt niet te troosten, maar elken dag stond zij op om rond te zien en ging alle wegen op, langs welke er, volgens hare meening, hoop was, dat hij zou terugkeeren, om hem, zoo mogelijk, in de verte te zien komenGa naar voetnoot4). |
8. At vero Raguel dicebat ad generum suum: Mane hic, et ego mittam nuntium salutis de te ad Tobiam patrem tuum. | 8. Intusschen zeide Raguel tot zijnen schoonzoon: Blijf hierGa naar voetnoot5), en ik zal een bericht van uwen welstand zenden aan Tobias, uwen vader. |
9. Cui Tobias ait: Ego novi quia pater meus et mater mea modo dies computant, et cruciatur spiritus eorum in ipsis. | 9. Maar Tobias zeide hem: Ik weet, dat mijn vader en mijne moeder reeds de dagen tellenGa naar voetnoot6), en hun gemoed inwendig bekommerd is. |
10. Cumque verbis multis rogaret Raguel Tobiam, et ille eum nulla ratione vellet audire, tradidit ei Saram, et dimidiam partem omnis substantiae suae in pueris, in puellis, in pecudibus, in camelis, et in vaccis, et in pecunia multa: et salvum atque gaudentem dimisit eum a se, | 10. En nadat Raguel Tobias met vele woorden uitgenoodigd had, maar deze volstrekt niet naar hem wilde luisteren, gaf hij hem Sara over en de helft van geheel zijn vermogen aan knechten, aan dienstmaagden, aan klein vee, aan kameelen en aan koeienGa naar voetnoot7) en aan veel geld, en liet hij hem gezond en vroolijk van zich weggaan, |
11. Dicens: Angelus Domini sanctus sit in itinere vestro, perducatque vos incolumes et inveniatis omnia recte circa parentes vestros, et videant oculi mei filios vestros priusquam moriar. | 11. zeggende: De heilige engel des Heeren zij op uwen weg en brenge ulieden behouden over; moogt gij ook alles wel bevinden bij uwe ouders en mogen mijne oogen uwe kinderen aanschouwen, voordat ik sterf. |
12. Et apprehendentes parentes filiam suam, osculati sunt eam, et dimiserunt ire: | 12. En de ouders namen hunne dochter, kusten haar en lieten haar gaan, |
13. Monentes eam honorare soceros, diligere maritum, regere fami- | 13. terwijl zij haar vermaanden de schoonouders te eeren, den echt- |
[pagina 386]
liam, gubernare domum, et seipsam irreprehensibilem exhibere. | genoot lief te hebben, het huisgezin te leiden, het huis te besturen en zich zelve onberispelijk te gedragenGa naar voetnoot8). |
- voetnoot1)
- Bij zich zelven.
- voetnoot2)
- Waarop hij volgens hunne berekening op zijn laatst terug moest zijn.
- voetnoot3)
- Vgl. V 23 en 25. Beiden zijn innig bedroefd en worden door angst verteerd; maar Tobias gedraagt zich als man en heeft nog den moed zijne vrouw te troosten; doch zij geeft zich geheel aan hare droefheid over, doet zijdelings verwijten aan haren man: wij hadden hem niet moeten laten gaan, en wil van geen troostredenen hooren. Vgl. v. 6 en 7.
- voetnoot4)
- Het Sin. handschrift heeft: ‘En zij zeide hem: Zwijg en misleid mij niet; onze zoon is omgekomen. En zij sprong op en zag rond op den weg, waarlangs haar zoon vertrokken was, en gebruikte niets; en als de zon was ondergegaan, kwam zij naar huis en jammerde en weende den ganschen nacht en kon niet slapen’.
- voetnoot5)
- Blijf nog eenige dagen hier
- voetnoot6)
- De berekening van den duur der reis van Tobias is zeer onzeker, daar de noodige gegevens ómtrent snelheid, oponthoud, reismiddelen enz. ontbreken. Daarom loopen de gevoelens zeer uiteen, en terwijl sommigen van acht à tien dagen spreken, meenen anderen dat zij wel zes weken duurde. De weg van Ninive naar Rages (bij Teheran) wordt op ongeveer 115 geographische mijlen geschat; over Ecbatana (Hamadan) zal hij omstreeks 150 geographische mijlen bedragen.
- voetnoot7)
- ‘Vaccis’, koeien, staat wellicht in plaats van ‘vasis’ huisraad, waarvan de Itala, Sin. enz. spreken.
- voetnoot8)
- In korte woorden worden hier de plichten en deugden eener echtgenoote volledig aangestipt. Vgl. Tit. II 1-5; I Petr. III 1-6. Catech. Rom. P. II, C. VIII, Q. XXVII. De Itala zegt: ‘Dochter, houd uwen schoonvader en uwe schoonmoeder in eere; van nu af zijn zij uwe ouders, gelijk uw vader en uwe moeder, die u voortgebracht hebben’.