De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Tunc respondit Tobias patri suo, et dixit: Omnia quaecumque praecepisti mihi faciam pater. | 1. Toen antwoordde Tobias zijnen vader en zeide: Alles wat gij mij bevolen hebt, zal ik doen, vader. |
2. Quo modo autem pecuniam hanc requiram, ignoro: ille me nescit, et ego eum ignoro: quod signum dabo ei? Sed neque viam, per quam pergatur illuc, aliquando cognovi. | 2. Hoe ik echter dat geld zal in vorderen weet ik niet; hij kent mij niet en ik ken hem niet; welk teeken zal ik hem gevenGa naar voetnoot1)? Ja zelfs den weg, die daarheen voert, ken ik niet eens. |
[pagina 371]
3. Tunc pater suus respondit illi, et dixit: Chirographum quidem illius penes me habeo: quod dum illi ostenderis, statim restituet. | 3. Toen antwoordde hem zijn vader en zeide: Wel, zijn handschrift is in mijn bezit en als gij hem dat toont, zal hij terstond teruggave doen. |
4. Sed perge nunc, et inquire tibi aliquem fidelem virum, qui eat tecum salva mercede sua: ut, dum adhuc vivo, recipias eam. | 4. Maar ga nu en zoek u een vertrouwd man, die tegen behoorlijk loon u vergezelle, opdat gij nog bij mijn leven het geld moogt terugontvangen. |
5. Tunc egressus Tobias, invenit juvenem splendidum, stantem praecinctum, et quasi paratum ad ambulandum. | 5. Toen ging Tobias naar buiten en vond een schoonen jonkman staan met opgeschorte kleederenGa naar voetnoot2) en als gereed om op reis te gaan. |
6. Et ignorans quod Angelus Dei esset, salutavit eum, et dixit: Unde te habemus bone juvenis? | 6. En niet wetende, dat het een engel Gods was, groette hij hem en zeide: Van waar zijt gij, goede jonkman? |
7. At ille respondit: Ex filiis Israel. Et Tobias dixit ei: Nosti viam, quae ducit in regionem Medorum? | 7. En hij antwoordde: Van de kinderen Israëls. En Tobias zeide hem: Kent gij den weg, die naar het land der Meden voert? |
8. Cui respondit: Novi: et omnia itinera ejus frequenter ambulavi, et mansi apud Gabelum fratrem nostrum: qui moratur in Rages civitate Medorum, quae posita est in monte Ecbatanis. | 8. Hij antwoordde hem: Ja, en alle wegen daarheen heb ik dikwijls bewandeld en ik heb overnacht bij onzen broeder Gabelus, die te Rages woont, eene stad der Meden, welke gelegen is op het gebergte van EcbatanaGa naar voetnoot3). |
9. Cui Tobias ait: Sustine me obsecro, donec haec ipsa nuntiem patri meo. | 9. En Tobias zeide hem: Wacht op mij, bid ik u, totdat ik dit mijnen vader meedeele. |
10. Tunc ingressus Tobias, indicavit universa haec patri suo. Super quae admiratus pater, rogavit ut introiret ad eum. | 10. Toen ging Tobias binnen en verhaalde dit alles aan zijnen vader. En de vader, hierover verwonderd, verzocht, dat hij bij hem zou binnenkomen. |
[pagina 372]
11. Ingressus itaque salutavit eum, et dixit: Gaudium tibi sit semper. | 11. Hij kwam dan binnen, groette hem en sprak: Vreugde zij u te allen tijde. |
12. Et ait Tobias: Quale gaudium mihi erit, qui in tenebris sedeo, et lumen coeli non video? | 12. En Tobias zeide: Wat vreugde kan er voor mij zijn, die in de duisternis zit en het licht des hemels niet aanschouwGa naar voetnoot4)? |
13. Cui ait juvenis: Forti animo esto, in proximo est ut a Deo cureris. | 13. En de jongeling zeide hem: Heb goeden moed! binnen kort zult gij door God genezen wordenGa naar voetnoot5). |
14. Dixit itaque illi Tobias: Numquid poteris perducere filium meum ad Gabelum in Rages civitatem Medorum? et cum redieris, restituam tibi mercedem tuam. | 14. Tobias zeide dan tot hem: Zoudt gij mijnen zoon naar Gabelus te Rages, eene stad der Meden, kunnen geleiden? En als gij teruggekeerd zijt, zal ik u uw loon geven. |
15. Et dixit ei Angelus: Ego ducam, et reducam eum ad te. | 15. En de engel zeide hem: Ik zal hem geleiden en weder naar u terugvoeren. |
16. Cui Tobias respondit: Rogo te, indica mihi, de qua domo, aut de qua tribu es tu? | 16. Tobias antwoordde hem: Ik bid u, zeg mij: uit welk huis of uit welken stam zijt gij? |
17. Cui Raphael Angelus dixit: Genus quaeris mercenarii, an ipsum mercenarium, qui cum filio tuo eat? | 17. En de engel Raphaël zeide hem: Vraagt gij naar het geslacht des loondienaars of naar den loondienaar zelven, die met uwen zoon kan gaanGa naar voetnoot6)? |
18. Sed ne forte sollicitum te reddam, ego sum Azarias Ananiae magni filius. | 18. Maar opdat ik u soms niet ongerust make: Ik ben Azarias, de zoon van den grooten AnaniasGa naar voetnoot7). |
19. Et Tobias respondit: Ex magno genere es tu. Sed peto ne irasca- | 19. En Tobias antwoordde: Uit een groot geslacht zijt gijGa naar voetnoot8)! Maar |
[pagina 373]
ris quod voluerim cognoscere genus tuum. | ik bid u, wees niet vertoornd, dat ik uw geslacht heb willen kennen. |
20. Dixit autem illi Angelus: Ego sanum ducam, et sanum tibi reducam filium tuum. | 20. Daarop zeide hem de engel: Ik zal uwen zoon in welstand geleiden en in welstand bij u terugvoeren. |
21. Respondens autem Tobias, ait: Bene ambuletis, et sit Deus in itinere vestro, et Angelus ejus comitetur vobiscum. | 21. Nu antwoordde Tobias en sprak: Reist gelukkig, en God zij op uwen weg, en zijn engel begeleide u. |
22. Tunc paratis omnibus, quae erant in via portanda, fecit Tobias vale patri suo et matri suae, et ambulaverunt ambo simul. | 22. Toen nu alles gereed was, wat men op weg moest medenemen, nam Tobias afscheid van zijn vader en zijne moeder, en beiden gingen samen op reis. |
23. Cumque profecti essent, coepit mater ejus flere, et dicere: Baculum senectutis nostrae tulisti, et transmisisti a nobis. Infra X 4. | 23. En toen zij vertrokken waren, begon zijne moeder te weenen en te zeggen: Den staf van onzen ouderdom hebt gij weggenomen en van ons heengezonden. |
24. Nunquam fuisset ipsa pecunia, pro qua misisti eum. | 24. Hadde nooit dat geld bestaan, waarom gij hem gezonden hebt! |
25. Sufficiebat enim nobis paupertas nostra, ut divitias computaremus hoc, quod videbamus filium nostrum. | 25. Want onze armoede was ons genoeg, zoodat wij dit als een rijkdom rekenden, dat wij onzen zoon aanschouwdenGa naar voetnoot9). |
26. Dixitque ei Tobias: Noli flere, salvus perveniet filius noster, et salvus revertetur ad nos, et oculi tui videbunt illum. | 26. En Tobias zeide haar: Ween toch niet! in welstand zal onze zoon aankomen, en in welstand zal hij bij ons terugkeeren, en uwe oogen zullen hem zien. |
27. Credo enim quod Angelus Dei bonus comitetur ei, et bene disponat omnia, quae circa eum geruntur, ita ut cum gaudio revertatur ad nos. | 27. Want ik geloof, dat een goede engel Gods hem begeleidt en alles, wat met hem geschiedt, goed regeltGa naar voetnoot10), zoodat hij met blijdschap bij ons zal terugkeeren. |
28. Ad hanc vocem cessavit mater ejus flere, et tacuit. | 28. Op dit gezegde hield zijne moeder op met weenen en zweeg. |
- voetnoot1)
- De jonge Tobias vreesde, dat het schuldbewijs niet voldoende zou zijn, daar Gabelus kon twijfelen, of hij er wel de rechtmatige drager van was, zooals blijkt uit de Itala, waar op de woorden: welk teeken zal ik hem geven volgt: opdat hij mij erkenne en mij geloove en mij dit geld geve. Naar Gr. B en de Itala stelde de oude Tobias zijnen zoon gerust door de verzekering, dat er nog een ander bewijsstuk was, waarvan de eene helft bij Gabelus, de andere bij hem berustte, welke hij dan ook aan zijnen zoon overgaf.
- voetnoot2)
- Op zijn gelaat lag een bovenaardsche glans, welke echter door Tobias voor natuurlijke schoonheid werd aangezien. Met opgeschorte kleederen en, d.i. als iemand, die gereed stond om op reis te gaan.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk de bergketen in Medië, die haar naam ontleent aan de stad Ecbatana, welke, zooals de Itala vermeldt, in de vlakte lag. Misschien zijn echter de woorden: ‘die te Rages... Ecbatana’ slechts eene kantteekening, die later in den tekst is ingeslopen, daar de gezaghebbende Vaticaansche codex der Septuagint ze geheel weglaat.
- voetnoot4)
- Hoewel overgegeven aan Gods wil (II 13-14), gevoelt toch Tobias zijn ongeluk diep. God vordert van ons geen gevoelloosheid in den tegenspoed, maar onderwerping aan zijne raadsbesluiten.
- voetnoot5)
- Ofschoon die woorden eene voorspelling bevatten, verstond Tobias ze als een gewoon troostwoord en sloeg er verder geen acht op. In plaats van binnen kort zegt de Itala: ‘het is gemakkelijk voor God u te genezen’.
- voetnoot6)
- De beteekenis is: Is u meer aan het geslacht van den leidsman uws zoons dan aan zijne persoonlijke geschiktheid gelegen? Toch vond de engel de vraag van Tobias niet onbescheiden, zooals uit v. 18 blijkt. Tobias immers wilde zooveel mogelijk zekerheid hebben aangaande de rechtschapenheid van den geleider, en daartoe kon de kennis van diens afkomst bijdragen.
- voetnoot7)
- De engel stelde den persoon van Azarias voor en had diens gedaante aangenomen. Hij sprak niet als hemelgeest, maar als dienaar van de twee Tobiassen, wien hij openbaarde, niet wat hij in zich zelven of (van nature) was, maar wat hij voor hen was, in zijne aangenomen menschelijke gedaante. Deze kan nl. die van een bepaalden Azarias geweest zijn. Bovendien daar Azarias ‘hulp Gods’ en Ananias ‘ontferming Gods’ of ‘bescherming Gods’ beteekent, kon Raphaël nog in anderen zin zeggen, dat hij Azarias was, omdat hij als helper door God tot Tobias was gezonden; ook dat hij de zoon (in den zin, waarin de engelen in de H. Schriftuur zonen Gods heeten) was van den grooten Ananias, omdat hij de bode der ontferming was.
- voetnoot8)
- Het Sinaïtisch handschrift heeft het antwoord van Tobias uitvoeriger: ‘Gij zijt een broeder van ons en gij zijt uit een voornaam en goed geslacht. Ik heb Ananias en Nathan, de twee zonen van den grooten Semelias, gekend en zij gingen met mij naar Jerusalem en baden daar met mij en lieten zich niet op dwaalwegen voeren; uwe broeders zijn goede mannen; gij zijt uit een goed geslacht gesproten, wees welkom. En hij zeide hem: Ik geef u tot loon een drachma per dag en het noodige op dezelfde wijze aan u als aan mijn zoon, en ga gij met mijnen zoon’.
- voetnoot9)
- De beteekenis is: Het weinige, dat wij in onze armoede bezaten, was voldoende. Wij waren tevreden en wij waren zelfs rijk, omdat wij onzen zoon mochten aanschouwen.
- voetnoot10)
- Vgl. Ps. XC 11.