De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. Igitur cum Tobias putaret orationem suam exaudiri ut mori potuisset, vocavit ad se Tobiam filium suum, | 1. Daar nu Tobias dacht, dat zijn gebedGa naar voetnoot1) om te mogen sterven verhoord was, riep hij zijn zoon Tobias bij zich |
[pagina 368]
2. Dixitque ei: Audi fili mi verba oris mei, et ea in corde tuo, quasi fundamentum construe. | 2. en zeide tot hem: Hoor, mijn zoon, naar de woorden van mijnen mond en leg ze als een grondslag in uw hartGa naar voetnoot2). |
3. Cum acceperit Deus animam meam, corpus meum sepeli: et honorem habebis matri tuae omnibus diebus vitae ejus: Exod. XX 12; Eccli VII 29. | 3. Wanneer God mijne ziel tot zich zal genomen hebben, begraaf dan mijn lichaam; en houd uwe moeder in eere al de dagen haars levens; |
4. Memor enim esse debes, quae et quanta pericula passa sit propter te in utero suo. | 4. want gij moet gedenken, welke en hoe groote gevaren zij heeft doorstaan om uwentwil in haren schootGa naar voetnoot3). |
5. Cum autem et ipsa compleverit tempus vitae suae, sepelias eam circa me. | 5. En als ook zij haar levenstijd zal voleind hebben, begraaf haar dan naast mijGa naar voetnoot4). |
6. Omnibus autem diebus vitae tuae in mente habeto Deum: et cave ne aliquando peccato consentias, et praetermittas praecepta Domini Dei nostri. | 6. Houd ook al de dagen uws levens God in de gedachte en wacht u ooit toe te stemmen in de zonde en de geboden van den Heer onzen God te verwaarloozen. |
7. Ex substantia tua fac eleemosynam, et noli avertere faciem tuam ab ullo paupere: ita enim fiet ut nec a te avertatur facies Domini. Prov. III 9; Eccli. IV 1 et XIV 13; Luc. XIV 13. | 7. Geef aalmoezen van uw vermogen en wend uw aangezicht van geenen arme af; want zoo zal het geschieden, dat ook van u het aangezicht des Heeren zich niet afwendtGa naar voetnoot5). |
8. Quo modo potueris, ita esto misericors. Eccli. XXXV 12. | 8. Wees barmhartig op die wijze waarop het u mogelijk isGa naar voetnoot6). |
9. Si multum tibi fuerit, abundanter tribue: si exiguum tibi fuerit, etiam exiguum libenter impertiri stude. | 9. Hebt gij veel, geef overvloedig; hebt gij weinig, tracht ook van het weinige bereidvaardig mede te deelenGa naar voetnoot7). |
[pagina 369]
10. Praemium enim bonum tibi thesaurizas in die neccessitatis. | 10. Want een goede belooning legt gij voor u op tegen den dag van noodGa naar voetnoot8). |
11. Quoniam eleemosyna ab omni peccato, et a morte liberat, et non patietur animam ire in tenebras. Eccli. XXIX 15. | 11. De aalmoes immers verlost van alle zonde en van den dood, en zal niet gedoogen, dat de ziel in de duisterniss gaGa naar voetnoot9). |
12. Fiducia magna erit coram summo Deo eleemosyna omnibus facientibus eam. | 12. Een groote gerustheid voor het aanschijn van den allerhoogsten God zal de aalmoes zijn voor allen, die haar geven. |
13. Attende tibi fili mi ab omni fornicatione, et praeter uxorem tuam nunquam patiaris crimen scire. I Thess. IV 3. | 13. Waeht u, mijn zoon, voor alle boeleering, en buiten uwe vrouw moge het u nooit overkomen de misdaad te kennenGa naar voetnoot10). |
14. Superbiam nunquam in tuo sensu, aut in tuo verbo dominari permittas: in ipsa enim initium sumpsit omnis perditio. Gen. III 5. | 14. Laat nooit toe, dat de hoovaardigheid uwe gedachten of uwe woorden beheersche, want in haar heeft alle verderf een aanvang genomenGa naar voetnoot11). |
15. Quicumque tibi aliquid operatus fuerit, statim ei mercedem restitue, et merces mercenarii tui apud te omnino non remaneat. Lev. XIX 13; Deut. XXIV 14. | 15. Heeft iemand eenigen arbeid voor u verricht, geef hem dadelijk het loon, en het loon van uwen daglooner blijve volstrekt niet onder u. |
16. Quod ab alio oderis fieri tibi, vide ne tu aliquando alteri facias. Matth. VII 12; Luc. VI 31. | 16. Wat u tegenstaat, dat een ander u doet, wacht u dat ooit aan een ander te doen. |
17. Panem tuum cum esurientibus et egenis comede, et de vestimentis tuis nudos tege. Luc. XIV 13. | 17. Eet uw brood met de hongerigen en de behoeftigen, en bedek met uwe kleederen de naakten. |
18. Panem tuum, et vinum tuum super sepulturam justi constitue, et noli ex eo manducare, et bibere cum peccatoribus. | 18. Breng uw brood en uwen wijn op de begrafenis van den rechtvaardigeGa naar voetnoot12), en eet en drink daarvan niet met de zondaren. |
[pagina 370]
19. Consilium semper a sapiente perquire. | 19. Zoek altijd raad bij een wijs man. |
20. Omni tempore benedic Deum: et pete ab eo, ut vias tuas dirigat, et omnia consilia tua in ipso permaneant. | 20. Loof God te allen tijde en bid Hem, dat Hij uwe wegen richte en dat al uwe plannen in Hem stand houdenGa naar voetnoot13). |
21. Indico etiam tibi fili mi dedisse me decem talenta argenti, dum adhuc infantulus esses, Gabelo, in Rages civitate Medorum, et chirographum ejus apud me habeo: | 21. Ik deel u ook mede, mijn zoon, dat ik, toen gij nog een kindeke waart, tien talenten zilver aan Gabelus te Rages, eene stad in Medië, gegeven heb, en zijn handschrift is in mijn bezitGa naar voetnoot14); |
22. Et ideo perquire quo modo ad eum pervenias, et recipias ab eo supra memoratum pondus argenti, et restituas ei chirographum suum. | 22. onderzoek dus op wat wijze gij tot hem komen en het bovengemeld gewicht zilver van hem terugkrijgen en zijn handschrift aan hem wedergeven kunt. |
23. Noli timere fili mi: pauperem quidem vitam gerimus, sed multa bona habebimus si timuerimus Deum, et recesserimus ab omni peccato, et fecerimus bene. Rom. VIII 17. | 23. Wees niet bevreesd, mijn zoon; wel leiden wij een arm leven, maar vele goederen zullen wij hebben, als wij God vreezen en alle zonde mijden en het goede doen. |
- voetnoot1)
- Vgl. III 6.
- voetnoot2)
- De tien raadgevingen, welke Tobias aan zijn zoon gaf, worden door de HH. Vaders zeer geprezen. De eerste (v. 3-5) betreft de kinderlijke liefde; de tweede (v. 6, 20 en 23) de godsvrucht, het gebed en het vertrouwen op den Heer; de derde (v. 7-12, 17) de aalmoes; de vierde (v. 13) waarschuwt tegen ontucht; de vijfde (v. 14) tegen hoogmoed; de zesde (v. 15) tegen het achterhouden van het loon der werklieden; de zevende (v. 16) schrijft voor, anderen te behandelen zooals wij door hen behandeld willen worden; de achtste (v. 18) heeft betrekking op de begrafenis der dooden; de negende (v. 19) op de voorzichtigheid; eindelijk de tiende (v. 21-22) op de zorg voor het huisgezin.
- voetnoot3)
- Toen zij u droeg in haren schoot. Vgl. II Mach. VII 27; Eccli. VII 29.
- voetnoot4)
- Volgens de Itala: ‘naast mij in één graf’.
- voetnoot5)
- Vgl. Matth. V 7; Luc. VI 37; Jac. II 13.
- voetnoot6)
- En door geestelijke èn door lichamelijke werken van barmhartigheid uit te oefenen.
- voetnoot7)
- God ziet minder op de grootte der aalmoes, dan op de meening en den wil van den gever (vgl. Matth. X 42 en Luc. XXI 1-4); en de arme zelf zal gewoonlijk dankbaarder zijn voor eene kleine gift, die hem door een minder bemiddelden weldoener bereidwillig geschonken wordt en van een liefdevol woord vergezeld gaat, dan voor eene grootere, die hem als het ware wordt toegeworpen uit den overvloed eens rijken.
- voetnoot8)
- Den sterfdag, den oordeelsdag, waarop gij zelf barmhartigheid noodig hebt, of ook: den dag, waarop gij zelf hulp behoeft. Vgl. Matth. XIX 21 en Luc. XII 33.
- voetnoot9)
- Als de aalmoes met eene goede meening en in staat van genade gegeven wordt, wischt zij de dagelijksche zonden uit, verkrijgt kwijtschelding der tijdelijke straffen en behoedt door de genade, welke zij afroept, den mensch voor den val in zware zonden. Wordt zij in staat van doodzonde gegeven, dan schenkt God dikwijls den mensch met het oog op de aalmoes berouw en de genade der bekeering. In dien zin bevrijdt zij van de doodzonde, maar niet rechtstreeks wischt zij die uit of verlost zij den mensch van den eeuwigen dood. Wel echter schenkt God ooit aan den zondaar, die in zonde blijft, ter wille der aalmoes kwijtschelding of uitstel van tijdelijke straffen.
- voetnoot10)
- Misdadig eene andere vrouw te kennen.
- voetnoot11)
- De hoovaardigheid was de oorzaak van den val der engelen en van den eersten mensch; vgl. Eccli X 14; zij is nog de bron der zonde in het algemeen en van alle verderf.
- voetnoot12)
- Aan de naaste bloedverwanten van den overledene zond men, nadat de begrafenis en hiermede de zwaarste rouw en het strengste vasten (vgl. II Reg. XII 21) voorbij waren, brood en wijn om te troosten en deelneming te betuigen (vgl. Prov. XXXI 6). - In het tweede lid van dit vers waarschuwt Tobias geen deel te nemen aan het begrafenismaal der gestorven zondaars, waarmede hier waarschijnlijk de heidenen bedoeld worden.
- voetnoot13)
- Door Hem gezegend worden en zoo gelukken.
- voetnoot14)
- Vgl. I 17.