De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Post haec vero, cum esset dies festus Domini, et factum esset prandium bonum in domo Tobiae, | 1. Naderhand nu, toen het een feestdag des Heeren wasGa naar voetnoot1) en er een goede maaltijd was aangerecht in het huis van Tobias, |
2. Dixit filio suo: Vade, et adduc aliquos de tribu nostra, timentes Deum, ut epulentur nobiscum. | 2. zeide hij tot zijnen zoon: Ga en breng eenigen van onzen stam, die God vreezen, hier om met ons te eten. |
3. Cumque abiisset, reversus nun- | 3. Weggegaan en teruggekeerd, |
[pagina 362]
tiavit ei, unum ex filiis Israel jugulatum jacere in platea. Statimque exsiliens de accubitu suo, relinquens prandium, jejunus pervenit ad corpus: | berichtte hem deze, dat iemand der kinderen van Israël vermoordGa naar voetnoot2) op de straat lag. En dadelijk sprong Tobias van zijne ligplaatsGa naar voetnoot3) op, verliet den maaltijd, en kwam ongespijsd bij het lijk; |
4. Tollensque illud portavit ad domum suam occulte, ut dum sol occubuisset, caute sepeliret eum. | 4. en hij nam het op en bracht het heimelijk naar zijn huisGa naar voetnoot4), om het na zonsondergang behoedzaam te begraven. |
5. Cumque occultasset corpus, manducavit panem cum luctu et tremore, | 5. En na het lijk verborgen te hebben, at hij zijn brood in droefheid en vreezeGa naar voetnoot5), |
6. Memorans illum sermonem, quem dixit Dominus per Amos prophetam: Dies festi vestri convertentur in lamentationem et luctum. Amos VIII 10; I Mach. I 41. | 6. dat woord gedachtig, hetwelk de Heer door Amos, den profeet, gesproken heeft: Uwe feestdagen zullen verkeeren in weeklage en rouwGa naar voetnoot6). |
7. Cum vero sol occubuisset, abiit, et sepelivit eum. | 7. Toen nu de zon was ondergegaan, ging hij heen en begroef hem. |
8. Arguebant autem eum omnes proximi ejus, dicentes: Jam hujus rei causa interfici jussus es, et vix effugisti mortis imperium, et iterum sepelis mortuos? | 8. Toen gispten hem al zijne naastenGa naar voetnoot7) en zeiden: Reeds zijt gij hierom ter dood veroordeeld, en nauwelijks zijt gij aan het doodsbevel ontsnapt, en gij begraaft opnieuw de dooden! |
9. Sed Tobias plus timens Deum, quam regem, rapiebat corpora occisorum, et occultabat in domo sua, et mediis noctibus sepeliebat ea. Supra I 21. | 9. Maar Tobias, die God meer vreesde dan den koning, nam de lichamen der vermoorden op en verborg ze in zijn huis en begroef ze midden in den nacht. |
10. Contigit autem ut quadam die fatigatus a sepultura, veniens in domum suam, jactasset se juxta parietem, et obdormisset, | 10. Nu gebeurde het, dat hij op zekeren dag vermoeid van het begraven thuis kwam en zich naast den muur neerlegdeGa naar voetnoot8) en insliep, |
11. Et ex nido hirundinum dormienti illi calida stercora inciderent super oculos ejus, fieretque caecus. | 11. en er, terwijl hij sliep, uit een zwaluwnest warme drek op zijne oogen viel en hij blind werdGa naar voetnoot9). |
[pagina 363]
12. Hanc autem tentationem ideo permisit Dominus evenire illi, ut posteris daretur exemplum patientiae ejus, sicut et sancti Job. | 12. Deze beproeving nu liet de Heer hem daarom overkomen, opdat den nakomelingen een voorbeeld zou worden gegeven van zijn geduld, evenals dat van den heiligen Job. |
13. Nam cum ab infantia sua semper Deum timuerit, et mandata ejus custodierit, non est contristatus contra Deum quod plaga caecitatis evenerit ei, | 13. Want daarGa naar voetnoot10) hij van zijne kindsheid af altijd God gevreesd en zijne geboden onderhouden had, werd hij niet verdrietig tegen God, dat de plaag der blindheid hem was overkomen; |
14. Sed immobilis in Dei timore permansit, agens gratias Deo omnibus diebus vitae suae. | 14. maar onwankelbaar volhardde hij in de vreeze Gods, terwijl hij God dankte alle dagen van zijn leven. |
15. Nam sicut beato Job insultabant reges, ita isti parentes et cognati ejus irridebant vitam ejus, dicentes: | 15. Want gelijk de koningen den gelukzaligen Job hoonden, zoo bespotten hem zijne bloedverwanten en naastbestaanden om zijne levenswijze, zeggende: |
16. Ubi est spes tua, pro qua eleemosynas, et sepulturas faciebas? | 16. Waar is uwe hoop, waarvoor gij aalmoezen en begrafenissen deedtGa naar voetnoot11)? |
17. Tobias vera increpabat eos dicens: Nolite ita loqui: | 17. Maar Tobias berispte hen en zeide: Spreekt niet aldus; |
18. Quoniam filii sanctorum sumus, et vitam illam exspectamus, quam Deus daturus est his, qui fidem suam nunquam mutant ab eo. | 18. want wij zijn kinderen der heiligen en wij verwachten dat leven, hetwelk God geven zal aan hen, die in hun vertrouwen op Hem nooit wankelenGa naar voetnoot12). |
19. Anna vero uxor ejus ibat ad opus textrinum quotidie, et de labore manuum suarum victum, quem consequi poterat, deferebat. | 19. Anna nu, zijne vrouw, ging dagelijks uit weven, en bracht het levensonderhoud aan, dat zij met het werk harer handen kon verdienenGa naar voetnoot13). |
[pagina 364]
20. Unde factum est, ut hoedum caprarum accipiens detulisset domi: | 20. Zoo kwam het, dat zij een geitebokje ontvingGa naar voetnoot14) en thuis bracht; |
21. Cujus cum vocem balantis vir ejus audisset, dixit: Videte, ne forte furtivus sit, reddite eum dominis suis, quia non licet nobis aut edere ex furto aliquid, aut contingere. | 21. en toen haar man de stem van zijn geblaat hoorde, zeide hij: Ziet toe of het soms niet gestolen is! geeft het terug aan zijne eigenaars, want wij mogen iets, dat gestolen is, noch eten noch aanraken. |
22. Ad haec uxor ejus irata respondit: Manifeste vana facta est spes tua, et eleemosynae tuae modo apparuerunt. Job II 9. | 22. Daarop antwoordde zijne vrouw vertoornd: Klaarblijkelijk is uwe hoop ijdel geworden en uwe aalmoezen hebben zich nu getoondGa naar voetnoot15). |
23. Atque his, et aliis hujuscemodi verbis exprobrabat ei. | 23. En met deze en dergelijke woorden smaalde zij op hem. |
- voetnoot1)
- Pinksteren volgens de andere vertalingen. Overeenkomstig de Wet, Deut. XVI 9 en volg., richtte Tobias een vreugdemaal aan, waarop hij arme stamgenooten uitnoodigde.
- voetnoot2)
- Gewurgd volgens andere vertalingen.
- voetnoot3)
- Van het rustbed, waarop hij volgens Oostersche gewoonte aan tafel aanlag. Dit ontbreekt in het Grieksch.
- voetnoot4)
- In een aanhoorig gebouw van zijn huis; want zijn huis zou daardoor gedurende zeven dagen onrein geweest zijn. Gr. A zegt dan ook: ‘in een zeker huis’.
- voetnoot5)
- Hij nam zijn maal alleen, daar hij door het aanraken van het lijk onrein geworden was.
- voetnoot6)
- De profeet had dit gezegd met het oog op de Assyrische gevangenschap.
- voetnoot7)
- Naasten, d.i. verwanten, buren en bekenden.
- voetnoot8)
- Volgens de andere vertalingen gebeurde dit na het begraven op Pinksterdag; de Vulgaat schijnt door v. 8 en de uitdrukking: ‘op zekeren dag’ aan te duiden, dat het bij eene andere gelegenheid geschiedde. Buitenshuis legde hij zich neer, omdat hij onrein was, zooals het Grieksch zegt.
- voetnoot9)
- Gemakkelijk kon de drek, b.v. door den wind verdeeld, of door wrijving met de hand over het gelaat, in beide oogen komen. Waarschijnlijk werd Tobias daardoor niet op eens blind, maar ontstonden er, zooals de andere vertalingen zeggen, ‘witte vlekken’ op het hoornvlies van het oog, waaruit ondanks de behandeling der geneesheeren de volslagen blindheid volgde.
- voetnoot10)
- Anderen vertalen ‘ofschoon’, waardoor de grootheid van het geduld van Tobias meer uitkomt, daar hij niet morde, hoewel God, dien hij geheel zijn leven trouw gediend had, hem een zoo groote ramp liet overkomen. In onze vertaling wordt de oorzaak van het geduld, de vreeze Gods van den heiligen man, duidelijker aangegeven.
- voetnoot11)
- Serarius noemt vijf punten van overeenkomst op tusschen Tobias en Job: 1o Beiden lijden onschuldig; 2o zij treuren, maar morren niet tegen God; 3o zij worden getroffen door de eene ramp na de andere en toch laten zij zich niet terneerslaan; 4o zij danken en loven integendeel God; 5o beiden worden gesmaad en wel door diegenen, die hen hadden moeten troosten.
- voetnoot12)
- Duidelijk blijkt uit deze woorden de hoop van Tobias op een ander leven.
- voetnoot13)
- Waarschijnlijk bedroeg het vermogen van Tobias, dat hij volgens I 25 terugontving, niet zeer veel, nadat hij aan Gabelus tien talenten geleend had. Door zijne vrijgevigheid (v. 22) was dit nog verminderd en door zijne blindheid kwam hij eindelijk tot armoede. De twee eerste jaren werd hij, volgens de andere vertalingen, door Achicharus onderhouden, maar toen deze naar Elymais (Itala en Sin.) was vertrokken (uit dezelfde vertalingen XIV 10 kan men opmaken, dat hij verbannen werd), moest de vrouw van Tobias door werken in het onderhoud voorzien.
- voetnoot14)
- Volgens de Vulgaat heeft het den schijn, alsof de geitebok het loon was, en de Chald. en Hebr. vertalingen zeggen dit uitdrukkelijk. De andere teksten maken het echter duidelijk, dat hij boven het loon ten geschenke was gegeven, opdat zij eens een beter maal zouden kunnen bereiden. Dat geschenk nu scheen Tobias te groot toe en daarom kwam hij op de verdenking van diefstal.
- voetnoot15)
- Het blijkt nu, dat uwe hoop op zegen wegens uwe goede werken ijdel was, en hoe weinig uwe aalmoezen baten; in plaats van geluk en voorspoed hebben wij armoede en gebrek.