De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
Liber Tobiae.Caput I.
|
TOBIAS ex tribu, et civitate Nephthali (quae est in superioribus Galilaeae supra Naasson, post viam, quae ducit ad occidentem, in sinistro habens civitatem Sephet) | TOBIASGa naar voetnoot1) uit den stam en uit eene stadGa naar voetnoot2) van Nephthali [welke in Opper-Galilea boven Naässon, achter den weg, die naar het westen voert, gelegen is en de stad Sephet aan de linkerzijde heeftGa naar voetnoot3)], |
2. Cum captus esset in diebus Salmanasar regis Assyriorum, in | 2. toen hij gevangen genomen was in de dagen van SalmanasarGa naar voetnoot4), den |
[pagina 358]
captivitate tamen positus, viam veritatis non deseruit, IV Reg. XVII 3 et XVIII 9. | koning der Assyriërs, verliet zelfs gedurende zijne gevangenschap den weg der waarheidGa naar voetnoot5) niet, |
3. Ita ut omnia, quae habere poterat, quotidie concaptivis fratribus, qui erant ex ejus genere, impertiret. | 3. zoodat hij alles wat hij hebben konGa naar voetnoot6), dagelijks aan de medegevangene broeders, die uit zijn geslacht waren, uitdeelde. |
4. Cumque esset junior omnibus in tribu Nephthali, nihil tamen puerile gessit in opere. | 4. En toen hij nog de jongste was van allen in den stam Nephthali, deed hij toch niets kinderachtigs in zijne werkenGa naar voetnoot7). |
5. Denique cum irent omnes ad vitulos aureos, quos Jeroboam fecerat rex Israel, hic solus fugiebat consortia omnium, III Reg. XII 28. | 5. Ja, toen allen gingen naar de gouden kalverenGa naar voetnoot8), welke Jeroboam, de koning van Israël, gemaakt had, meed hij alleen het gezelschap van allen |
6. Sed pergebat in Jerusalem ad templum Domini, et ibi adorabat Dominum Deum Israel, omnia primitiva sua, et decimas suas fideliter offerens, | 6. en ging naar Jerusalem naar den tempel des HeerenGa naar voetnoot9) en aanbad daar den Heer, den God van Israël, en offerde trouw al zijne eerstelingen en zijne tienden, |
7. Ita ut in tertio anno proselytis et advenis ministraret omnem decimationem. | 7. zoodat hij in het derde jaar geheel het tiend uitdeelde aan de bekeerlingen en vreemdelingenGa naar voetnoot10). |
[pagina 359]
8. Haec et his similia secundum legem Dei puerulus observabat. | 8. Deze en dergelijke dingen betrachtte hij als jongeling volgens de wet Gods. |
9. Cum vero factus esset vir, accepit uxorem Annam de tribu sua, genuitque ex ea filium, nomen suum imponens ei, | 9. Maar toen hij man geworden was, nam hij Anna, uit zijnen stamGa naar voetnoot11), tot vrouw en gewon bij haar eenen zoon, wien hij zijnen naam gaf; |
10. Quem ab infantia timere Deum docuit, et abstinere ab omni peccato. | 10. en hij leerde hem van zijne kindsheid af God vreezen en zich onthouden van alle zonde. |
11. Igitur, cum per captivitatem devenisset cum uxore sua, et filio in civitatem Niniven cum omni tribu sua, | 11. Toen hij nu door de gevangenschap met zijn vrouw en zoon in de stad Ninive gekomen was met geheel zijnen stamGa naar voetnoot12), |
12. (Cum omnes ederent ex cibis gentilium) iste custodivit animam suam, et nunquam contaminatus est in escis eorum. | 12. bewaarde hij (terwijl allen van de spijzen der heidenen aten) zijne ziel en verontreinigde zich nooit aan hunne spijzenGa naar voetnoot13). |
13. Et quoniam memor fuit Domini in toto corde suo, dedit illi Deus gratiam in conspectu Salmanasar regis, | 13. En omdat hij den Heer indachtig was met geheel zijn hart, deed God hem genade vinden in de oogen van Salmanasar, den koning, |
14. Et dedit illi potestatem quocumque vellet ire, habens liberta- | 14. die hem verlof gaf te gaan, waarheen hij wilde, terwijl hij de |
[pagina 360]
tem quaecumque facere voluisset. | vrijheid had te doen hetgeen hij verkoosGa naar voetnoot14). |
15. Pergebat ergo ad omnes, qui erant in captivitate, et monita salutis dabat eis. | 15. Hij ging dan naar allen, die in de gevangenschap waren, en gaf hun heilzame vermaningen. |
16. Cum autem venisset in Rages civitatem Medorum, et ex his, quibus honoratus fuerat a rege, habuisset decem talenta argenti: | 16. Toen hij nu te Rages, eene stad der Meden, gekomen was en van datgene, waarmede de koning hem had vereerd, tien talenten zilver hadGa naar voetnoot15), |
17. Et cum in multa turba generis sui Gabelum egentem videret, qui erat ex tribu ejus, sub chirographo dedit illi memoratum pondus argenti. | 17. en toen hij onder de groote menigte van zijn geslacht, Gabelus, die uit zijnen stam was, behoeftig zag, gaf hij dezen op eene schuldbekentenis het vermelde gewicht zilverGa naar voetnoot16). |
18. Post multum vero temporis, mortuo Salmanasar rege, cum regnaret Sennacherib filius ejus pro eo, et filios Israel exosos haberet in conspectu suo: | 18. Maar langen tijd daarna, toen koning Salmanasar gestorven was en Sennacherib, zijn zoon, in zijne plaats regeerdeGa naar voetnoot17), in wiens oogen de kinderen van Israël gehaat waren, |
19. Tobias quotidie pergebat per omnem cognationem suam, et consolabatur eos, dividebatque unicuique, prout poterat, de facultatibus suis: | 19. ging Tobias dagelijks al zijne verwanten rond en troostte hen en deelde aan ieder, naar zijn vermogen, van zijne goederen mede; |
20. Esurientes alebat, nudisque vestimenta praebebat, et mortuis atque occisis sepulturam sollicitus exhibebat. | 20. de hongerigen spijsde hij en den naakten verschafte hij kleederen en ijverig bezorgde hij de begrafenis aan de gestorvenen en de vermoorden. |
21. Denique cum reversus esset rex Sennacherib fugiens a Judaea plagam, quam circa eum fecerat Deus propter blasphemiam suam, | 21. Ook toen koning Sennacherib, was teruggekeerd, uit Judea vluchtend om de plaag, waarmede God hem wegens zijne godslastering ge- |
[pagina 361]
et iratus multos occideret ex filiis Israel, Tobias sepeliebat corpora eorum. IV Reg. XIX 35; Eccli XLVIII 24; II Mach. VIII 19. | troffen hadGa naar voetnoot18), en hij in zijn toorn velen der kinderen van Israël doodde, begroef Tobias hunne lichamen. |
22. At ubi nuntiatum est regi, jussit eum occidi, et tulit omnem substantiam ejus. | 22. Maar toen dit den koning geboodschapt werd, gaf deze bevel hem te dooden en ontnam hem geheel zijn vermogen. |
23. Tobias vero cum filio suo, et cum uxore fugiens, nudus latuit, quia multi diligebant eum. | 23. Doch Tobias vluchtte met zijnen zoon en met zijne vrouw, en van alles ontbloot hield hij zich schuil, want velen hadden hem lief. |
24. Post dies vero quadraginta quinque occiderunt regem filii ipsius, IV Reg. XIX 37; II Par. XXXII 21; Is. XXXVII 38. | 24. Na vijf en veertig dagenGa naar voetnoot19) echter werd de koning door zijne zonen vermoord, |
25. Et reversus est Tobias in domum suam, omnisque facultas ejus restituta est ei. | 25. en Tobias keerde naar zijn huis weder en geheel zijn vermogen werd hem teruggegevenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De Grieksche tekst geeft de volgende geslachtslijst van Tobias: ‘Boek der woorden van Tobit, den zoon van Tobiël, den zoon van Ananiël, den zoon van Aduel, den zoon van Gabaël, uit het geslacht van Asiël, uit den stam Nephthali’, en v. 8 noemt hij zijne grootmoeder van vaderszijde, welke hem opvoedde, Debbora.
- voetnoot2)
- Uit eene stad van, niet uit de stad Nephthali, want er bestond geene stad van dien naam. Gr. A en B noemen hier Thisbe.
- voetnoot3)
- Boven, d.i. ten oosten van Naässon; - achter, d.i. ten westen van den weg, die naar het westen, d.i. naar de Middellandsche zee voert - aan de linkerzijde, d.i. ten zuiden van Sephet. Bij het bepalen der richting keerde men het gelaat naar het oosten. Zie Joël II 20.
- voetnoot4)
- In de dagen van Salmanasar (in het Grieksch Enemessar) d.i. in het negende en laatste jaar van Oseë, koning van Israël, waarschijnlijk het jaar 721 v. C. Toen immers werd Samaria ingenomen en werden de Joden van het Tienstammenrijk, die zich nog in hun land bevonden, weggevoerd. Zonder grond beroepen zich de bestrijders van het geschiedkundig karakter van dit Boek op deze plaats; immers al wordt IV Reg. XV 29 verhaald, dat reeds Teglath-Phalasar den stam van Nephthali in gevangenschap wegvoerde, er wordt toch niet gezegd, dat hij ze allen zonder uitzondering overbracht, wat hem ook moeilijk zou gevallen zijn, daar velen zich in het bergachtige land van Nephthali gemakkelijk konden schuilhouden. Dat dus Tobias met anderen achtergebleven was en later door Salmanasar naar Ninive werd gevoerd, strijdt volstrekt niet met IV Reg. XV 29 of met de waarschijnlijkheid. Vgl. IV Reg. XVII 3-6 en XVIII 9-11. De veroveraar van Samaria was de Assyrische koning Sargon, die van 721 tot 705 v. C. regeerde. Waarom hij onder den naam van Salmanasar en Enemessar voorkomt, valt moeilijk uit te maken. Droeg hij wellicht dien naam vóór zijne regeering; was het een bijnaam, of moet men de naams- verandering wijten aan de afschrijvers? Deze en andere gissingen zijn gemaakt, maar niemand kan voor zijne meening een doorslaand bewijs aanvoeren. De laatste onderstelling is echter de waarschijnlijkste. De afschrijvers kunnen den belegeraar van Samaria, Salmanasar, verward hebben met den veroveraar Sargon, die ook IV Reg. niet uitdrukkelijk genoemd wordt. Het is mogelijk, dat nog Salmanasar, vóór de verovering van de stad Samaria, Tobias met andere Israëlieten in gevangenschap heeft gevoerd, en dat derhalve deze naam in v. 2 juist is, terwijl in v. 13 en 18 of wel oorspronkelijk Sargon heeft gestaan, of wel de naam Salmanasar door de afschrijvers is ingevoegd.
- voetnoot5)
- Den weg der deugd, dien het ware geloof hem aanwees.
- voetnoot6)
- d.i. Alles wat hij kon overleggen, niet alles wat hij bezat. Het Grieksch zegt: ‘vele aalmoezen’.
- voetnoot7)
- De beteekenis is: reeds op zeer jeugdigen leeftijd gedroeg hij zich mannelijk in al zijn doen en laten. In het Grieksch: ‘En toen ik nog in mijn land was, in het land van Israël, en ik jong was, viel de geheele stam van Nephthalim, mijns vaders, van het huis van David af en van Jerusalem’.
- voetnoot8)
- Allen, d.i. de overgroote meerderheid; want ook onder de tien stammen waren enkele aanbidders van den waren God overgebleven, en zoo verhaalt Tobias zelf volgens het Sinaïtisch handschrift (V 14), dat Ananias en Nathan, de twee zonen van den grooten Semelias, met hem naar Jerusalem gingen. De gouden kalveren waren door Jeroboam opgericht, één te Bethel, in het zuiden, en één te Dan, in het noorden des rijks. Daar Dan het dichtst bij lag, gingen de Nephthalieten daarheen. Vgl. III Reg. XII 28-29.
- voetnoot9)
- Op de feestdagen, zooals het Grieksch er bijvoegt, te weten met Paschen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest.
- voetnoot10)
- Hij gaf al de tienden, welke hij volgens de Wet geven moest en waarvan men drie soorten kan onderscheiden: 1o het tiend van alle dieren en veldvruchten; Lev. XXVII, 30 en volg.; - 2o het tiend van de overgebleven negen deelen der veldvruchten; Deut. XIV 22-23; - 3o het tiend, dat alle drie jaren, nadat de twee eerste tienden betaald waren, moest worden afgezonderd voor de armen, weduwen en vreemdelingen; Deut. XIV 28. De Vulgaat maakt slechts melding van het tiend in het algemeen en van het derde tiend in het bijzonder, maar geeft v. 8 te kennen, dat Tobias alle wettelijke voorschriften onderhield. De andere vertalingen noemen al de drie tienden op en voegen er bij, dat hij het tweede in geld medebracht en aan offers en offermaaltijden besteedde, wat de Wet toeliet; vgl. Deut. XIV 24-26.
- voetnoot11)
- Volgens Num. XXXVI 6 en volg. moesten de erfdochters met mannen van haren stam en hare familie trouwen, opdat de eigendommen der verschillende stammen en familiën niet zouden vermengd worden; van eene verplichting voor iedereen om in zijn stam te trouwen is daar geen sprake. Toch schijnt het eene gewoonte onder de godvruchtige Israëlieten geweest te zijn vrouwen te nemen uit hunnen stam en hunne familie, zooals blijkt uit de woorden van Tobias aan zijn zoon IV 12 in de Grieksche en andere vertalingen: ‘Neem de naaste uit het geslacht uwer vaderen tot vrouw en neem geen vreemde vrouw, die niet uit den stam uws vaders is’. Dan noemt hij de namen der patriarchen en vervolgt: ‘Gedenk, dat zij allen vrouwen namen uit de geslachten hunner vaderen en gezegend werden in hunne zonen’ enz. Deze godvruchtige gewoonte nu had de oude Tobias gevolgd, want zooals hier gezegd wordt, nam hij Anna uit zijnen stam en (volgens het Grieksch) uit zijne familie tot vrouw. De geboorte van den zoon schijnt, volgens het Sinaïtisch handschrift, na het vertrek naar het land der gevangenschap te hebben plaats gehad.
- voetnoot12)
- De zin kan zijn: hij kwam te Ninive met de overige Nephthalieten, die bij de eerste wegvoering in Galilea achtergebleven waren; of: hij kwam te Ninive bij zijn geheelen stam, die daar reeds door Theglathphalasar heengevoerd was.
- voetnoot13)
- In zooverre die door de Wet verboden waren; vgl. Lev. III 17; XI en XVII 10. Hoe streng de ware Israëlieten zich aan die voorschriften hielden, blijkt o.a. uit het gedrag van Daniël (Dan. I 8 en volg.) en van Eleazar en de Machabeesche broeders (II Mach. VI 18; VII 1 en volg.).
- voetnoot14)
- Volgens het Grieksch deed hij inkoopen voor den koning en leverde hem alles wat hij noodig had. Naar het Chald. stelde de koning hem over al wat hij bezat.
- voetnoot15)
- Rages, eene stad in Medië, volgens Arrianus tien dagreizen, volgens Ptolomeüs twee duizend stadiën van Ecbatana verwijderd, aan den voet van den berg Caspius. Zij wordt ook vermeld in net groote opschrift van Darius Hystaspis (522-486 v. C.) en later onder Alexander den Groote. De woorden van Strabo, die haar Rages van Nicator noemt, kunnen dus alleen de beteekenis hebben, dat Seleucus Nicator (312-282 v. C.) haar vernieuwde. Het bedrag der som, waarmede Salmanasar Tobias vereerde, d.i. beloonde, is niet met zekerheid te bepalen, daar men niet weet van welke talenten hier sprake is.
- voetnoot16)
- De woorden toen hij Gabelus behoeftig zag, gaf hij enz. geven te verstaan, dat Tobias die som te leen gaf om Gabelus te helpen. Volgens de Grieksche teksten is er van armoede bij Gabelus geen spraak, en werd hem het geld slechts in bewaring gegeven, zoodat Gabelus later den geldzak nog verzegeld aan den jongen Tobias teruggaf (IX 5).
- voetnoot17)
- In het jaar 705 v. C.
- voetnoot18)
- Zie Is. XXXVI, XXXVII; IV Reg. XVIII 13, XIX; II Par. XXXII; I Mach. VII 41.
- voetnoot19)
- Na het vonnis tegen Tobias, niet na den terugkeer van Sennacherib uit Judea in 701, want hij stierf eerst in 681 v. C. Het is echter mogelijk, dat de afschrijvers, die den tekst veelvuldig door bijvoegselen hebben verklaard en uitgebreid, hier een bepaald getal dagen hebben genoemd, waarvan in den oorspronkelijken tekst geen spraak was.
- voetnoot20)
- Volgens de Grieksche en Hebreeuwsche vertalingen kreeg hij zijn vermogen terug door de tusschenkomst van Achicharus, opperschenker enz. van Sennacherib, die door Sachardon (Asor-Haddon), den opvolger van Sennacherib, tot de eerste betrekking des rijks benoemd werd. Deze Achicharus (in de Vulgaat wordt hij XI 20 Achior genoemd) was volgens de Septuagint de zoon van Anaël, den broeder van Tobias.