Boek, en zij, die het hebben uitgelegd, lossen de moeilijkheden, die door de tegenstanders tegen de waarheid van het verhaal worden gemaakt, met evenveel zorg op, als waarmede zij de waarheid der overige geschiedkundige boeken verdedigen. Zij beroepen zich terecht op de verschillende bijzonderheden, die door den schrijver worden medegedeeld. Hij geeft het geslacht op, waaruit Tobias gesproten is, zijn vaderland, den tijd, waarin hij leefde, en hij daalt tot vele geschieden aardrijkskundige bijzonderheden af. Het Boek draagt uitteraard een geschiedkundig karakter; inhoud en stijl duiden aan, dat de bedoeling des schrijvers was ons eene ware gebeurtenis te verhalen. Zonder grondige bewijzen derhalve mogen wij het tegendeel niet aannemen. Die bewijzen nu moeten nog geleverd worden; want zeker is het geen reden om aan de waarheid van een verhaal te twijfelen, dat daarin wonderen worden medegedeeld, en de weinige geschiedkundige moeilijkheden, die in het Boek Tobias voorkomen, kunnen worden opgelost of verklaard, zooals uit de aanteekeningen zal blijken.
Het Boek Tobias komt in den tegenwoordigen Canon der Joden niet voor. Dat het echter voorheen ook bij dezen als een heilig Boek heeft gegolden, blijkt uit het feit, dat het in de Septuagint als zoodanig voor de Grieksch sprekende Joden is opgenomen. Door de Katholieke Kerk is het altijd als canoniek beschouwd, en vele conciliën, ook dat van Trente, hebben het op de lijst der canonieke boeken geplaatst. Het behoort echter tot de zoogenaamde deutero-canonieke boeken, daar sommigen oudtijds het goddelijk gezag er van betwijfelden, omdat het niet meer in den Hebreeuwschen Canon gevonden werd.
Wie er de schrijver van is, valt niet met volkomen zekerheid te zeggen. Hoogstwaarschijnlijk echter moet het aan de beide Tobiassen worden toegeschreven, behalve de laatste verzen van hoofdstuk XIV, waarin o.a. de dood van den jongen Tobias wordt verhaald, welke er door een lateren schrijver, die misschien ook het Boek uit de schriften van Tobias in den tegenwoordigen vorm heeft gebracht, zijn bijgevoegd. Die waarschijnlijkheid steunt hierop, dat in alle vertalingen, die der Vulgaat en de Chaldeeuwsche uitgezonderd, Tobias, de vader, tot hoofdstuk III, waar de geschiedenis van Sara begint, altijd spreekt in den eersten persoon; dat volgens den Griekschen tekst, XII 20, de engel Raphaël aan beide Tobiassen beveelt hunne geschiedenis te schrijven en dat er vele bijzonderheden in het verhaal voorkomen, die alleen aan Tobias vader en zoon bekend waren. Met grond kunnen wij hen dus voor de schrijvers hunner levensgeschiedenis houden, waaruit dan ook volgt, dat deze tijdens de Assyrische gevangenschap geschreven is.
De oorspronkelijke tekst van het Boek is verloren gegaan, en men weet niet met zekerheid in welke taal het geschreven is; volgens de oudere schriftuurverklaarders was dit het zoogenaamde Chaldeeuwsch, volgens de meeste nieuweren het Hebreeuwsch. De vertaling, welke in de Vulgaat voorkomt, is door den H. Hiëronymus bewerkt naar een Chaldeeuwschen tekst. Behalve deze zijn er drie Grieksche vertalingen, welke om haar langdurig gebruik insgelijks groot gezag hebben. Zij worden aangeduid met de letters Gr. A, B, C, die wij ook in de aanteekeningen zullen bezigen. Terwijl vroeger sommigen meenden, dat er