De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
Caput XIII.
|
1. In die autem illo lectum est in volumine Moysi audiente populo: et inventum est scriptum in eo, quod non debeant introire Ammonites et Moabites in ecclesiam Dei usque in aeternum: Deut. XXIII 3. | 1. Te dien dageGa naar voetnoot1) nu las men in het boek van Moses ten aanhooren van het volk, en men vond daarin geschrevenGa naar voetnoot2), dat ten eeuwigen dage geen Ammoniet en Moabiet mocht intreden in de gemeente Gods, |
2. Eo quod non occurrerint filiis Israel cum pane et aqua: et conduxerint adversum eos Balaam, ad maledicendum eis: et convertit Deus noster maledictionem in benedictionem. | 2. omdat zij de kinderen van Israël niet met brood en water waren te gemoet gekomen en tegen hen Balaäm hadden gehuurd ten einde hen te vloeken; maar onze God verkeerde den vloek in zegen. |
3. Factum est autem, cum audissent legem, separaverunt omnem alienigenam ab Israel. | 3. Het geschiedde nu, toen zij de wet gehoord hadden, dat zij elken vreemdeling afzonderden van IsraëlGa naar voetnoot3). |
4. Et super hoc erat Eliasib sacerdos, qui fuerat praepositus in gazophylacio domus Dei nostri, et proximus Tobiae. | 4. En daarbijGa naar voetnoot4) was er de priester Eliasib, die was aangesteld over de voorraadkamer van het huis van onzen God en een verwant was van Tobias. |
5. Fecit ergo sibi gazophylacium grande, et ibi erant ante eum reponentes munera, et thus, et vasa, | 5. Deze maakte diens volgens voor zich een groote voorraadkamerGa naar voetnoot5), en daar legde men vóór hemGa naar voetnoot6) de offergaven en den wierook en de |
[pagina 347]
et decimam frumenti, vini, et olei, partes Levitarum, et cantorum, et janitorum, et primitias sacerdotales. | vaten en het tiende van het koren, van den wijn en van de olie, de aandeelen der levieten en der zangers en der deurwachters en de eerstelingen der priesters. |
6. In omnibus autem his non fui in Jerusalem, quia anno trigesimo secundo Artaxerxis regis Babylonis veni ad regem, et in fine dierum rogavi regem. | 6. Doch tijdens dit alles was ik niet te Jerusalem, want in het twee en dertigste jaar van Artaxerxes, den koning van Babylon, was ik bij den koning gekomen en op het einde van dagen deed ik aanvraag bij den koningGa naar voetnoot7). |
7. Et veni in Jerusalem, et intellexi malum, quod fecerat Eliasib Tobiae ut faceret ei thesaurum in vestibulis domus Dei. | 7. En ik kwam te Jerusalem en bemerkte het kwaad, dat Eliasib voor Tobias gedaan had met voor hem eene schatkamer te maken in de voorzalen van het huis Gods. |
8. Et malum mihi visum est valde. Et projeci vasa domus Tobiae foras de gazophylacio: | 8. En het kwaad scheen mij groot toe. En ik wierp het huisraad van Tobias buiten de voorraadkamerGa naar voetnoot8), |
9. Praecepique et emundaverunt gazophylacia: et retuli ibi vasa domus Dei, sacrificium, et thus. | 9. en ik gaf bevel, en men reinigde de voorraadkamers, en ik bracht daar de vaten van het huis Gods, het spijsoffer en den wierook weer terug. |
10. Et cognovi quod partes Levitarum non fuissent datae: et fugisset unusquisque in regionem suam de Levitis, et cantoribus, et de his, qui ministrabant: | 10. Ook vernam ik, dat de aandeelen der levieten niet gegeven werden, en dat ieder der levieten en der zangers en dergenen, die dienst deden, naar zijn land was gevlodenGa naar voetnoot9); |
11. Et egi causam adversus magistratus, et dixi: Quare dereliquimus domum Dei? Et congregavi eos, et feci stare in stationibus suis. | 11. en ik nam de zaak op tegen de overheden en zeide: Waarom hebben wij het huis Gods verlatenGa naar voetnoot10)? En ik verzamelde henGa naar voetnoot11) en deed hen staan op hunne standplaatsen. |
12. Et omnis Juda apportabat decimam frumenti, vini, et olei in horrea. | 12. En geheel Juda bracht het tiend van het koren, van den wijn en van de olie in de bergplaatsen. |
[pagina 348]
13. Et constituimus super horrea Selemiam Sacerdotem, et Sadoc scribam, et Phadaiam de Levitis, et juxta eos Hanan filium Zachur, filium Mathaniae: quoniam fideles comprobati sunt, et ipsis creditae sunt partes fratrum suorum. | 13. En wij stelden aan over de bergplaatsen Selemias, den priester, en Sadoc, den schriftgeleerde, en van de levieten Phadaia en bij hen Hanan, den zoon van Zachur, die de zoon van Mathania was; want zij waren trouw bevonden, en hun werden de aandeelen hunner broeders toevertrouwdGa naar voetnoot12). |
14. Memento mei Deus meus pro hoc, et ne deleas miserationes meas, quas feci in domo Dei mei, et in ceremoniis ejus. | 14. Gedenk daarom mij, mijn God, en delg mijne goede werken niet uitGa naar voetnoot13), welke ik gedaan heb voor het huis van mijnen God en voor zijne plechtgebruiken. |
15. In diebus illis vidi in Juda calcantes torcularia in sabbato, portantes acervos, et onerantes super asinos vinum, et uvas, et ficus, et omne onus, et inferentes in Jerusalem die sabbati. Et contestatus sum ut in die qua vendere liceret, venderent. | 15. In die dagen zag ik er in Juda, die de wijnpersen traden op den sabbat, die de schoven droegen en de ezels belaadden met wijn en druiven en vijgen en allerlei last, en het te Jerusalem binnenbrachten op den sabbatdag. En ik bezwoer hen, dat zij op den dag, waarop het verkoopen geoorloofd was, zouden verkoopen. |
16. Et Tyrii habitaverunt in ea inferentes pisces, et omnia venalia: et vendebant in sabbatis filiis Juda in Jerusalem: | 16. Ook woondenGa naar voetnoot14) er de Tyriërs, die visch en allerlei koopwaar invoerden; en op de sabbatdagen verkochten zij aan de kinderen van Juda te Jerusalem. |
17. Et objurgavi optimates Juda, et dixi eis: Quae est haec res mala, quam vos facitis et profanatis diem Sabbati? | 17. En ik berispte de edelen van Juda en zeide hun: Wat is dat voor een slechte zaak, welke gij doet, en gij ontheiligt den sabbatdag? |
18. Numquid non haec fecerunt patres nostri, et adduxit Deus noster super nos omne malum hoc, et super civitatem hanc? Et vos additis iracundiam super Israel violando Sabbatum. | 18. Hebben dat ook onze vaderen niet gedaan, en heeft onze God nietGa naar voetnoot15), al dit kwaad over ons en over deze stad gebracht? En gij, gij vermeerdert de gramschap over Israël door den sabbat te schenden! |
19. Factum est autem, cum quievissent portae Jerusalem in die Sabbati, dixi: et clauserunt januas, et praecepi ut non aperirent eas usque post Sabbatum: et de pueris | 19. Het gebeurde nu, als de poorten van Jerusalem in rust waren op den sabbatdagGa naar voetnoot16), dat ik sprak, en men sloot de deuren, en ik gaf bevel, dat men ze niet zoude openen tot na den sabbat, en van mijne |
[pagina 349]
meis constitui super portas ut nullus inferret onus in die Sabbati. | dienaren stelde ik er over de poorten, opdat niemand een last zou binnenbrengen op den sabbatdag. |
20. Et manserunt negotiatores, et vendentes universa venalia foris Jerusalem semel et bis. | 20. En de kooplieden en verkoopers van allerlei waar bleven buiten Jerusalem één-en andermaalGa naar voetnoot17). |
21. Et contestatus sum eos, et dixi eis: Quare manetis ex adverso muri? si secundo hoc feceritis, manum mittam in vos. Itaque ex tempore illo non venerunt in Sabbato. | 21. En ik bezwoer hen en zeide hun: Waarom blijft gij aan gene zijde van den muur? Als gij dit weer doet, zal ik de hand op u leggen. Zoo dan kwamen zij van dien tijd af niet meer op den sabbat. |
22. Dixi quoque Levitis ut mundarentur, et venirent ad custodiendas portas, et sanctificandam diem Sabbati: et pro hoc ergo memento mei Deus meus, et parce mihi secundum multitudinem miserationum tuarum. | 22. Ook zeide ik aan de levieten, dat zij zich zouden reinigen en dat zij zouden komen om de poorten te bewaken en den sabbatdag heilig te houden; gedenk dan ook hiervoor mij, mijn God, en spaar mij naar de menigte uwer erbarmingen! |
23. Sed et in diebus illis vidi Judaeos ducentes uxores Azotidas, Ammonitidas, et Moabitidas. | 23. Nog zag ik in die dagen Joden, die Azotische, Ammonietische en Moabietische vrouwen gehuwd hadden, |
24. Et filii eorum ex media parte loquebantur Azotice, et nesciebant loqui Judaice, et loquebantur juxta linguam populi, et populi. | 24. en van hunne kinderen spraken de helft AzotischGa naar voetnoot18) en zij konden niet in het Judeesch spreken, maar spraken volgens de taal van volk en volkGa naar voetnoot19). |
25. Et objurgavi eos, et maledixi. Et cecidi ex eis viros, et decalvavi eos, et adjuravi in Deo, ut non darent filias suas filiis eorum, et non acciperent de filiabus eorum filiis suis, et sibimetipsis, dicens: | 25. En ik berispte en vloekte hen. En eenigen hunner geeselde ik en maakte ze kaalGa naar voetnoot20); en ik bezwoer hen bij God, dat zij hunne dochters niet zouden geven aan de zonen van dezen, en dat zij van de dochters van dezen niet zouden nemen voor hunne zonen en voor zich zelven, en ik zeide: |
26. Numquid non in hujuscemodi re peccavit Salomon rex Israel? et certe in gentibus multis non erat rex similis ei, et dilectus Deo suo erat, et posuit eum Deus regem super omnem Israel: et ipsum ergo duxerunt ad peccatum mulieres | 26. Heeft niet in dergelijke zaak Salomon, de koning van Israël, gezondigd? En toch was er onder de vele volken geen koning hem gelijk, en hij was door zijnen God bemind, en God had hem gesteld tot koning over geheel Israël; en |
[pagina 350]
alienigenae. III Reg. III 1 et XI 1; III Reg. XI 4. | zelfs hem brachten de vreemde vrouwen tot zondeGa naar voetnoot21). |
27. Numquid et nos inobedientes faciemus omne malum grande hoc ut praevaricemur in Deo nostro, et ducamus uxores peregrinas? | 27. Zullen dan ook wij ongehoorzaam zijn en dit groote kwaad bedrijven van te zondigen tegen onzen God en vreemde vrouwen te huwen? |
28. De filiis autem Joiada filii Eliasib sacerdotis magni, gener erat Sanaballat Horonites, quem fugavi a me. | 28. Van de zonen nu van Joiada, den zoon van Eliasib den hoogepriester, was een de schoonzoon van Sanaballat, den Horoniet, en ik joeg hem van mij wegGa naar voetnoot22). |
29. Recordare Domine Deus meus adversum eos, qui polluunt sacerdotium, jusque Sacerdotale et Leviticum. | 29. Gedenk het, Heer, mijn God, aan henGa naar voetnoot23), die het priesterschap bezoedelen en het priesterlijk en het levietisch rechtGa naar voetnoot24)! |
30. Igitur mundavi eos ab omnibus alienigenis, et constitui ordines Sacerdotum et Levitarum, unumquemque in ministerio suo: | 30. Alzoo reinigde ik henGa naar voetnoot25) van alle vreemden en stelde eene dienstorde vast der priesters en der levieten, ieder in zijn ambt, |
31. Et in oblatione lignorum in temporibus constitutis, et in primitivis: memento mei Deus meus in bonum. Amen. | 31. en voor het opbrengenGa naar voetnoot26) van het hout op bepaalde tijden en voor de eerstelingen. Gedenk mij, mijn God, ten goede. Amen. |
- voetnoot1)
- Zie XII 43, noot 24.
- voetnoot2)
- Deut. XXIII 3-6. Vgl. Num. XXII 2 en volg.
- voetnoot3)
- Hebr. verachtelijk: ‘alle vreemd gespuis’; vgl. Exod. XII 38.
- voetnoot4)
- d.i. Bij de moeilijkheden, die het zoo even verhaalde noodwendig met zich bracht, kwam nog de volgende.... In het Hebr. staat echter: ‘En vóór dien (tijd) - d.i. vóór de verwijdering der vreemdelingen, of beter, vóór den terugkeer van Nehemias te Jerusalem - was Eliasib, de priester, aangesteld over de kamer (of begiftigd met een vertrek) van het huis van onzen God, een verwant....’. In het oorspronkelijk geschrift van Nehemias schijnt hieraan iets te zijn voorafgegaan, wat door den verzamelaar is weggelaten; vgl. v. 6. Waarschijnlijk was deze Eliasib de hoogepriester van dien naam en den hervormingen van Nehemias niet gunstig gezind. Hoe hij met Tobias verwant was, is niet bekend.
- voetnoot5)
- Misschien is de zin der Vulgaat: Tobias maakte voor zich.... In het Hebr. staat: ‘Hij (Eliasib) had hem (namelijk voor Tobias) een groot vertrek gemaakt’. Zoo is er in den grondtekst ook v. 7-9 eenvoudig van een vertrek spraak, dat wellicht uit meerdere kamers bestond (v. 9); zie ook v. 8 met de noot.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘te voren’, voordat Tobias daarheen gekomen was.
- voetnoot7)
- Na verloop van eenigen tijd vroeg ik den koning verlof weer naar Jerusalem te gaan. Na een verblijf van twaalf jaren te Jerusalem was hij naar Babylon teruggekeerd; hoe lang hij daar verbleef valt niet met zekerheid te zeggen, maar het moet minstens een paar jaren geduurd hebben, daar anders de misbruiken, waarover in het vervolg van dit hoofdstuk gesproken wordt, niet konden zijn ingeslopen.
- voetnoot8)
- Tobias bewoonde dus deze kamer (vgl. noot 5), als hij te Jerusalem kwam.
- voetnoot9)
- Omdat zij van hunne inkomsten beroofd waren, gingen zij naar het land, vgl. XII 28-29, ten einde in hun onderhoud te kunnen voorzien.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Waarom is het huis Gods verlaten?’ Nehemias berispt de overheden, omdat zij niet gezorgd hadden, dat de levieten hunne inkomsten ontvingen, en zoo de schuld waren, dat dezen den tempeldienst hadden verlaten.
- voetnoot11)
- De levieten en liet hen den dienst weer hervatten.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘hun werd opgelegd aan hunne broeders uit te deelen’, namelijk aan de priesters en de levieten, datgene wat dezen toekwam.
- voetnoot13)
- En laat mijne goede werken niet onbeloond.
- voetnoot14)
- Hadden hunne standplaats, hun winkel.
- voetnoot15)
- Daarom.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Toen de poorten van Jerusalem vóór den sabbat in de schaduw lagen’, d.i. zoodra het donker werd 's avonds vóór den sabbat, m.a.w. toen de sabbat begon.
- voetnoot17)
- Toen zij niet binnen mochten komen, hielden zij waarschijnlijk hunne markt buiten de stad en gaven zoo weder aanleiding tot de schending van den sabbat.
- voetnoot18)
- Waarschijnlijk half of gebroken Azotisch.
- voetnoot19)
- Van verschillende volken, van wie zij door hunne moeder afstamden.
- voetnoot20)
- En ik strafte eenigen van hen, door hen te doen geeselen en kaal te laten scheren.
- voetnoot21)
- Vgl. III Reg. III 12 en volg.; II Par. I 12; II Reg. XII 24; III Reg. IV 1; III Reg. XI 1-3.
- voetnoot22)
- Waarschijnlijk omdat hij zich niet van zijne vrouw wilde scheiden. Uit den grondtekst blijkt niet of hoogepriester op Eliasib of op Joiada slaat, d.i. of Joiada toen reeds hoogepriester was of niet. Volgens Flavius Josephus was Manasses, een kleinzoon van Joiada en broeder van Jaddus (Jeddoa), gehuwd met Nicaso, de dochter van Sanaballetes, satraap van Samaria onder Darius Codomannus (vgl. XII noot 7). Indien echter Nehemias - zooals men bijna algemeen aanneemt - onder Artaxerxes I leefde, kan deze tijdsbepaling niet juist zijn, of deze Sanaballetes was niet Sanaballat, de Horoniet. Vgl. II noot 11.
- voetnoot23)
- Om hen naar verdienste te straffen. Nehemias spreekt hier zoo uit ijver voor de eer van God en godsdienst. Dat huwelijk immers was een smaad voor geheel het hoogepriesterlijk huis en eene onteering van het recht, dat God had krachtens het verbond, hetwelk Hij met den stam Levi gesloten had. Zie Mal. II 8.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘Het verbond des priesterschaps en der levieten’.
- voetnoot25)
- De priesters en levieten.
- voetnoot26)
- Vgl. X 35 en volg.