De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Habitaverunt autem principes populi in Jerusalem: reliqua vero plebs misit sortem, ut tollerent unam partem de decem qui habitaturi essent in Jerusalem civitate sancta, novem vero partes in civitatibus. | 1. De oversten des volks nu woonden te Jerusalem, maar het overige volk wierp het lot om één tiende deel af te zonderenGa naar voetnoot1), dat te Jerusalem, de heilige stad, zoude wonen, en de negen andere in de stedenGa naar voetnoot2). |
2. Benedixit autem populus omnibus viris qui se sponte obtulerant ut habitarent in Jerusalem. | 2. En het volk zegende alle mannen, die zich vrijwillig aanbodenGa naar voetnoot3) om in Jerusalem te wonen. |
3. Hi sunt itaque principes provinciae qui habitaverunt in Jerusalem, et in civitatibus Juda. Habitavit autem unusquisque in possessione sua, in urbibus suis, Israel, Sacerdotes, Levitae, Nathinaei, et filii servorum Salomonis. | 3. Dit dan zijn de hoofden van het gewest, die te Jerusalem en in de steden van Juda woondenGa naar voetnoot4). Een ieder echter woonde op zijne bezitting in zijne steden, Israël, de priesters, de levieten, de Nathineërs en de zonen der dienaren van Salomon. |
4. Et in Jerusalem habitaverunt de filiis Juda, et de filiis Benjamin: de filiis Juda, Athaias filius Aziam, filii Zachariae, filii Amariae, filii Saphatiae, filii Malaleel: de filiis Phares, | 4. En te Jerusalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin: Athaias, de zoon van Aziam, den zoon van Zacharias, den zoon van Amarias, den zoon van Saphatia, den zoon van Malaleël: van de zonen van Phares, |
[pagina 337]
5. Maasia filius Baruch, filius Cholhoza, filius Hazia, filius Adaia, filius Joiarib, filius Zachariae, filius Silonitis: | 5. Maäsia, de zoon van Baruch, die de zoon van Cholhoza, die de zoon van Hazia, die de zoon van Adaia, die de zoon van Joiarib, die de zoon van Zacharias, die de zoon van den Siloniet was. |
6. Omnes hi filii Phares, qui habitaverunt in Jerusalem, quadringenti sexaginta octo viri fortes. | 6. Al deze zonen van Phares, die te Jerusalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig kloeke mannenGa naar voetnoot5). |
7. Hi sunt autem filii Benjamin: Sellum filius Mosollam, filius Joed, filius Phadaia, filius Colaia, filius Masia, filius Etheel, filius Isaia, | 7. En dit zijn de zonen van Benjamin: Sellum, de zoon van Mosollam, die de zoon van Joëd, die de zoon van Phadaia, die de zoon van Colaia, die de zoon van Masia, die de zoon van Etheël. die de zoon van Isaia was, |
8. Et post eum Gebbai, Sellai, nongenti viginti octo. | 8. en na hem Gebbaï, Sellaï, negenhonderd acht en twintig. |
9. Et Joel filius Zechri praepositus eorum, et Judas filius Senna super civitatem secundus. | 9. En Joël, de zoon van Zechri, was hun hoofd, en Judas, de zoon van Senna, was de tweede over de stad. |
10. Et de sacerdotibus, Idaia filius Joarib, Jachin, | 10. En van de priesters: Idaia, de zoon vanGa naar voetnoot6) Joarib, Jachin, |
11. Saraia filius Helciae, filius Mosollam, filius Sadoc, filius Meraioth, filius Achitob princeps domus Dei, | 11. Saraia, de zoon van Helcias, die de zoon van Mosollam, die de zoon van Sadoc, die de zoon van Meraioth, die de zoon van Achitob was, de vorstGa naar voetnoot7) van het huis Gods, |
12. Et fratres eorum facientes opera templi: octingenti viginti duo. | 12. en hunne broeders, die het dienstwerk in den tempel verricht- |
[pagina 338]
Et Adaia filius Jeroham, filius Phelelia, filius Amsi, filius Zachariae, filius Pheshur, filius Melchiae, | ten: achthonderd twee en twintig. En Adaia, de zoon van Jeroham, die de zoon van Phelelia, die de zoon van Amsi, die de zoon van Zacharias, die de zoon van Pheshur, die de zoon van Melchias was, |
13. Et fratres ejus principes patrum: ducenti quadraginta duo. Et Amassai filius Azreel, filius Ahazi, filius Mosollamoth, filius Emmer, | 13. en zijne broeders, vorsten der vaderen: tweehonderd twee en veertig. En Amassaï, de zoon van Azreël, die de zoon van Ahazi, die de zoon van Mosollamoth, die de zoon van Emmer was, |
14. Et fratres eorum potentes nimis: centum viginti octo, et praepositus eorum Zabdiel filius potentium. | 14. en hunne broeders, zeer kloeke mannen: honderd acht en twintig; en hun hoofd was Zabdiël, de zoon der machtigenGa naar voetnoot8). |
15. Et de Levitis Semeia filius Hasub, filius Azaricam, filius Hasabia, filius Boni, | 15. En van de levietenGa naar voetnoot9): Semeia, de zoon van Hasub, die de zoon van Azaricam, die de zoon van Hasabia, die de zoon van Boni was, |
16. Et Sabathai et Jozabed, super omnia opera, quae erant forinsecus in domo Dei, a principibus Levitarum. | 16. en Sabathaï en Jozabed, van de hoofden der levieten, stonden over al het buitenwerk van het huis Gods. |
17. Et Mathania filius Micha, filius Zebedei, filius Asaph princeps ad laudandum, et ad confitendum in oratione, et Becbecia secundus de fratribus ejus, et Abda filius Samua, filius Galal, filius Idithum: | 17. En Mathania, de zoon van Micha, die de zoon van Zebedeï, die de zoon van Asaph was, de voorzanger van het lof- en danklied bij het gebed, en Becbecia, de tweede van zijne broeders, en Abda, de zoon van Samua, die de zoon van Galal, die de zoon van Idithum was; |
18. Omnes Levitae in civitate sancta ducenti octoginta quatuor. | 18. alle levietenGa naar voetnoot10) in de heilige stad, tweehonderd vier en tachtig. |
19. Et janitores, Accub, Telmon, et fratres eorum, qui custodiebant ostia: centum septuaginta duo. | 19. En de deurwachters: Accub, Telmon en hunne broeders, die wacht hielden aan de poorten: honderd twee en zeventig. |
20. Et reliqui ex Israel Sacerdotes et Levitae in universis civitatibus Juda, unusquisque in possessione sua. | 20. En de overigen van Israël, de priesters en de levietenGa naar voetnoot11) waren in alle steden van Juda, ieder in zijne bezitting. |
21. Et Nathinaei, qui habitabant | 21. En de Nathineërs, die woon- |
[pagina 339]
in Ophel, et Siaha, et Gaspha de Nathinaeis. | den op OphelGa naar voetnoot12), en Siaha en Gaspha waren uit de NathineërsGa naar voetnoot13). |
22. Et episcopus Levitarum in Jerusalem, Azzi filius Bani, filius Hasabiae, filius Mathaniae, filius Michae. De filiis Asaph, cantores in ministerio domus Dei. | 22. En de opziener der levieten te Jerusalem was Azzi, de zoon van Bani, die de zoon Hasabia, die de zoon van Mathania, die de zoon van Micha was. Van de zonen van Asaph waren de zangersGa naar voetnoot14) in den dienst van het huis Gods. |
23. Praeceptum quippe regis super eos erat, et ordo in cantoribus per dies singulos, | 23. Want er bestond een bevel des koningsGa naar voetnoot15) te hunnen opzichte, en eene regeling aangaande de zangers voor eiken dag. |
24. Et Phathahia filius Mesezebel, de filiis Zara filii Juda in manu regis, juxta omne verbum populi, | 24. En Phathahia, de zoon van Mesezebel, van de zonen van Zara, den zoon van Juda, was aan de hand des konings voor alle zaken des volksGa naar voetnoot16) |
25. Et in domibus per omnes regiones eorum. De filiis Juda habitaverunt in Cariatharbe et in filiabus ejus: et in Dibon, et in filiabus ejus: et in Cabseel, et in viculis ejus, | 25. en voor de huizen in al hunne landstreken. Van de zonen van Juda woonden er te Cariatharbe en in zijne dochtersGa naar voetnoot17), en te Dibon en in zijne dochters, en te Cabseël en in zijne dorpen, |
26. Et in Jesue, et in Molada, et in Bethphaleth, | 26. en te Jesue en te Molada en te Bethphaleth |
27. Et in Hasersual, et in Bersabee, et in filiabus ejus, | 27. en te Hasersual en te Bersabeë en in zijne dochters, |
28. Et in Siceleg, et in Mochona, et in filiabus ejus, | 28. en te Siceleg en te Mochona en in zijne dochters, |
29. Et in Remmon, et in Saraa, et in Jerimuth, | 29. en te Remmon en te Saraä en te Jerimuth, |
30. Zanoa, Odollam, et in villis earum, Lachis et regionibus ejus, et Azeca, et filiabus ejus. Et manserunt in Bersabee usque ad vallem Ennom. | 30. te Zanoa, Odollam en in hunne dorpen, te Lachis en zijne omstreken, en te Azeca en in zijne dochters. En zij hadden verblijf te BersabeëGa naar voetnoot18) tot aan het dal Ennom. |
[pagina 340]
13. Filii autem Benjamin, a Geba, Mechmas, et Hai, et Bethel et filiabus ejus: | 31. En de zonen van Benjamin van GebaGa naar voetnoot19) af te Mechmas, te Haï en te Bethel en in zijne dochters; |
32. Anathoth, Nob, Anania, | 32. Anathoth, Nob, Anania |
33. Asor, Rama, Gethaim, | 33. Asor, Rama, Gethaïm, |
34. Hadid, Seboim, et Neballat, Lod | 34. Hadid, Seboïm en Neballat, Lod |
35. Et Ono valle artificum. | 35. en Ono, het Dal der handwerkers. |
36. Et de Levitis portiones Judae et Benjamin. | 36. En van de levieten waren er afdeelingen in Juda en in BenjaminGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Uit den nauwen samenhang met VII 1-6 leiden velen af, dat dit hoofdstuk weer tot de gedenkschriften van Nehemias behoort. - Nehemias brengt zijn plan om de bevolking van Jerusalem te vermeerderen (vgl. VII 5) ten uitvoer door den maatregel te nemen, waarvan hier sprake is.
- voetnoot2)
- In de overige steden van Juda.
- voetnoot3)
- Zonder door het lot te zijn aangewezen. Volgens sommigen echter is de zin: zegende... die zich vrijwillig aan het lot onderwierpen.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Dit zijn..... woonden. Maar in de steden van Juda woonde ieder op.....’ De tweede helft van v. 3 vormt een tusschenzin, vgl. v. 20; alleen inwoners van Jerusalem worden v. 4 en volg. met name genoemd.
- voetnoot5)
- Zie de aanteekeningen op I Par. IX 2-34, waar eene hiermede overeenkomstige lijst der inwoners van Jerusalem gegeven wordt. Deze lijst kan op de door Nehemias getroffen regeling betrekking hebben, zoo de tweede terugkeer van ballingen, onder Esdras, toen nog niet had plaats gehad; vgl. I Par. IX 2, waar van de eerste bewoners (na de ballingschap) spraak is. - De woorden ‘van de zonen van Phares’ in v. 4 behooren tot het voorafgaande. Het begin van vers 6 luidt naar het Hebr.: ‘Alle zonen van Phares’ enz. De in v. 5 genoemden waren geen afstammelingen van Phares, zooals uit I Par. IX 5 duidelijker blijkt, maar van Siloni, waarvoor hier en I Par. in den grondtekst hoogstwaarschijnlijk ‘Sjelani’, d.i. Selaniet of Selaïet (afstammeling van Sela), moet gelezen worden; zie Num. XXVI 20. Het verschil in de getallen van vers 6 en I Par. IX 6 kan zoo verklaard worden, dat hier alleen het getal der zonen van Phares genoemd wordt, terwijl in I Par. alle zonen van Juda kunnen bedoeld zijn. Twee hoofden van Juda worden genoemd: Athaias, v. 4, en Maäsia, v. 5, en eveneens twee hoofden van Benjamin: Sellum, v. 7, en Gabbaï-Sallaï (Hebr.), v. 8.
- voetnoot6)
- Volgens I Par. IX 10 moeten de woorden ‘de zoon van’ weggelaten worden.
- voetnoot7)
- Vorst is niet hetzelfde als hoogepriester, maar beteekent familiehoofd of eerste priester. Naar den grondtekst kan het woord ook betrekking hebben op Achitob (den vorst).
- voetnoot8)
- In het Hebr.: ‘zoon van Haggedolim’, welke eigennaam door de Vulgaat vertaald wordt.
- voetnoot9)
- Hoofden der levieten waren Semeia, Sabathaï en Jozabed, die met het onderhoud van het buitenwerk des tempels belast waren, en Mathania, Becbecia en Abda, die voorzangers waren.
- voetnoot10)
- Die tot de twee bovengenoemde klassen behooren, misschien ook met inbegrip van eene derde klas, waarover in v. 22. Doch de deurwachters worden v. 19 afzonderlijk vermeld.
- voetnoot11)
- Alle overige niet genoemde Israëlieten: leeken, priesters en levieten.
- voetnoot12)
- In het Hebr.: ‘De Nathineërs woonden op Ophel’. Vgl. III 26.
- voetnoot13)
- Oversten der Nathineërs.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘zoon van Micha, van de zonen van Asaph, de zangers,’ enz. Volgens den grondtekst schijnt dit vers eene aanvulling te zijn van v. 15-17 en eene derde klas van levieten aan te duiden, voor den dienst in den tempel bestemd. Op deze levietenklas slaan dan ook de eerste woorden van v. 23.
- voetnoot15)
- Waarschijnlijk van koning Artaxerxes, voorschrijvende wat zij elken dag te verrichten hadden.
- voetnoot16)
- Behandelde de zaken tusschen den koning en het volk. Volgens de Vulgaat behooren de eerste woorden van v. 25 tot dezen zin. In het Hebr. begint met v. 25 een nieuwe zin: ‘En wat de dorpen met hunne landerijen aangaat, van de zonen van Juda’ enz.
- voetnoot17)
- Onderhoorige plaatsen. Zie over de hier genoemde plaatsen Jos. XV 21-62. Jesue en Mochona worden alleen hier genoemd en zijn onbekend. Over Dibon zie Jos. XIII 9; Remmon Jud. XX 45; Lachis Jos. X 3; Azeca Jos. X 10.
- voetnoot18)
- In het Hebr.: ‘Van Bersabeë tot aan het dal Hinnom’, waarmede in het algemeen de grenzen van het land van Juda worden aangeduid. Vgl. Jos. XV 8-10.
- voetnoot19)
- Zie over Geba Jos. XVIII 24; Mechmas I Reg. XIII 2; Haï Jos. VII 2; Bethel Jos. VII 2; Anathoth Jos. XXI 18; Nob I Reg. XXI 1; Anania, wellicht het tegenwoordige Beit-Hanina; Asor onbekend; Rama Jos. XVIII 25; Gethaïm II Reg. IV 3; Hadid I Esdr. II 33; Seboïm onbekend; Neballat, wellicht het tegenwoordige Beit-Nebala; Lod I Par. VIII 12; Ono II Esdr. VI 2; Dal der handwerkers I Par. IV 14.
- voetnoot20)
- In het Hebr.:... ‘afdeelingen van Juda aan Benjamin’, d.i. vermoedelijk: afdeelingen van levieten, die vroeger tot het gebied van Juda behoorden, kwamen nu in steden van Benjamin wonen.