De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
Caput IX.
|
1. In die autem vigesimo quarto mensis hujus convenerunt filii Israel in jejunio et in saccis, et humus super eos. | 1. Op den vier en twintigsten dag dezer maandGa naar voetnoot1) nu kwamen de kinderen van Israël samen onder vasten en in boetgewaad en met stof bestrooidGa naar voetnoot2). |
2. Et separatum est semen filiorum Israel ab omni filio alienigena: et steterunt, et confitebantur peccata sua, et iniquitates patrum suorum. | 2. En het zaad der kinderen van Israël zonderde zich af van alle vreemde kinderen en zij stelden zichGa naar voetnoot3) en beleden hunne zonden en de ongerechtigheden hunner vaderen. |
3. Et consurrexerunt ad standum: et legerunt in volumine Legis Domini Dei sui, quater in die, et quater confitebantur, et adorabant Dominum Deum suum. | 3. En zij richtten zich samen op om te staanGa naar voetnoot4) en lazen in het boek der wet van den Heer, hunnen God, viermaal op den dagGa naar voetnoot5), en viermaal deden zij schuldbelijdenis en aanbaden den Heer, hunnen God. |
4. Surrexerunt autem super gradum Levitarum Josue, et Bani, et Cedmihel, Sabania, Bonni, Sarebias, Bani, et Chanani: et clamaverunt voce magna ad Dominum Deum suum. | 4. En op het gestoelte der levieten richtten zich op Josue en Bani en Cedmihel, Sabania, Bonni, Sarebias, Bani en ChananiGa naar voetnoot6) en riepen met luider stem tot den Heer, hunnen God. |
5. Et dixerunt Levitae Josue, et Cedmihel, Bonni, Hasebnia, Serebia, Odaia, Sebnia, Phathahia: Surgite, benedicite Domino Deo vestro ab aeterno usque in aeternum: et bene- | 5. En de levieten Josue en Cedmihel, Bonni, Hasebnia, Serebia, Odaia, Sebnia, Phathathia zeidenGa naar voetnoot7): Staat op, looft den Heer, uwen God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; |
[pagina 327]
dicant nomini gloriae tuae excelso in omni benedictione et laude. | en men prijze den verheven naam uwer heerlijkheid met alle zegening en lofGa naar voetnoot8)! |
6. Tu ipse, Domine, solus, tu fecisti coelum, et coelum coelorum, et omnem exercitum eorum: terram, et universa quae in ea sunt: maria, et omnia quae in eis sunt: et tu vivificas omnia haec, et excercitus coeli te adorat. | 6. Gij, Heer, Gij alleen hebt den hemel gemaakt en den hemel der hemelen en geheel hun heer, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij doet dit alles leven, en het heer des hemelsGa naar voetnoot9) aanbidt U. |
7. Tu ipse, Domine Deus, qui elegisti Abram, et eduxisti eum de igne Chaldaeorum, et posuisti nomen ejus Abraham. Gen. XI 31. | 7. Gij, Heere God, Gij zijt het, die Abram uitverkoren en hem uit het vuurGa naar voetnoot10) der Chaldeërs gevoerd en zijnen naam Abraham gesteld hebtGa naar voetnoot11); |
8. Et invenisti cor ejus fidele coram te: et percussisti cum eo foedus ut dares ei terram Chananaei, Hethaei, et Amorrhaei, et Pherezaei, et Jebusaei, et Gergesaei, ut dares semini ejus: et implesti verba tua, quoniam justus es. | 8. en Gij hebt zijn hart trouw voor U bevonden en Gij hebt met hem het verbond geslotenGa naar voetnoot12) om hem te geven het land van den Chananeër, den Hetheër en den Amorrheër en den Pherezeër en den Jebuseër en den GergeseërGa naar voetnoot13), om het te geven aan zijn zaad; en Gij hebt uwe woorden vervuld, want rechtvaardig zijt Gij. |
9. Et vidisti afflictionem patrum nostrorum in AEgypto: clamoremque eorum audisti super Mare rubrum. | 9. En Gij hebt de verdrukking onzer vaderen in Egypte gezien en hun geroep aan de Roode Zee gehoordGa naar voetnoot14). |
10. Et dedisti signa atque portenta in Pharaone, et in universis servis ejus, et in omni populo terrae illius: cognovisti enim quia superbe egerant contra eos: et fecisti tibi nomen, sicut et in hac die. | 10. En Gij hebt teekenen en wonderen gedaan aan Pharao en aan al zijne dienaren en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trots gehandeld hadden tegen hen, en Gij hebt U een naam gemaakt, zooals het nog heden ten dage isGa naar voetnoot15), |
[pagina 328]
11. Et mare divisisti ante eos, et transierunt per medium maris in sicco: persecutores autem eorum projecisti in profundum, quasi lapidem in aquas validas. | 11. En Gij hebt de zee vóór hen gekliefd, en zij gingen midden door de zee op het droge; maar hunne vervolgers hebt Gij geworpen in de diepte, als een steen in machtige waterenGa naar voetnoot16). |
12. Et in columna nubis ductor eorum fuisti per diem, et in columna ignis per noctem, ut appareret eis via, per quam ingrediebantur. | 12. En in eene wolkzuil zijt Gij hun leidsman geweest bij dag, en in eene vuurzuil bij nacht, opdat hun de weg zichtbaar zou zijn, waarlangs zij trokkenGa naar voetnoot17). |
13. Ad montem quoque Sinai descendisti, et locutus es cum eis de coelo, et dedisti eis judicia recta, et legem veritatis, ceremonias, et praecepta bona: | 13. Ook zijt Gij op den berg Sinaï nedergedaald en hebt met hen uit den hemel gesproken, en Gij hebt hun juiste rechten en eene wet der waarheid, inzettingen en goede geboden gegevenGa naar voetnoot18); |
14. Et sabbatum sanctificatum tuum ostendisti eis, et mandata, et ceremonias, et legem praecepisti eis in manu Moysi servi tui. | 14. en Gij hebt hun uwen geheiligden sabbat bekend gemaaktGa naar voetnoot19) en hun geboden en inzettingen en eene wet voorgeschreven door de hand van Moses, uwen dienstknecht. |
15. Panem quoque de coelo dedisti eis in fame eorum, et aquam de petra eduxisti eis sitientibus, et dixisti eis ut ingrederentur et possiderent terram, super quam levasti manum tuam ut traderes eis. | 15. Brood ook uit den hemel hebt Gij hun gegeven voor hunnen honger en water voor hen doen wellen uit de steenrots, toen zij dorst hadden, en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden binnengaan en het land in bezit nemen, waarover Gij uwe hand hadt opgeheven om het hun te schenkenGa naar voetnoot20). |
16. Ipsi vero et patres nostri superbe egerunt, et induraverunt cervices suas, et non audierunt mandata tua. | 16. Zij echter en onze vaderenGa naar voetnoot21) handelden trots en verhardden hunne nekkenGa naar voetnoot22) en luisterden niet naar uwe geboden. |
17. Et noluerunt audire, et non sunt recordati mirabilium tuorum quae feceras eis. Et induraverunt cervices suas, et dederunt caput ut | 17. En zij wilden niet hooren en waren niet indachtig aan uwe wonderen, welke Gij voor hen gedaan hadt. En zij verhardden hunne nekken en stelden een hoofdGa naar voetnoot23) |
[pagina 329]
converterentur ad servitutem suam, quasi per contentionem. Tu autem Deus propitius, clemens, et misericors, longanimis, et multae miserationis non dereliquisti eos, | om tot hunne slavernij terug te keeren, als door weerspannigheid. Maar Gij, die een God zijt, genadig, goedertieren en barmhartig, lankmoedig en vol erbarming, Gij hebt hen niet verlaten, |
18. Et quidem cum fecissent sibi vitulum conflatilem, et dixissent: Iste est Deus tuus, qui eduxit te de AEgypto: feceruntque blasphemias magnas. | 18. zelfs niet toen zij zich een gegoten kalf gemaakt en gezegd hadden: Dit is uw God, die u uit Egypte gevoerd heeft; en zij bedreven groote lasteringenGa naar voetnoot24). |
19. Tu autem in misericordiis tuis multis non dimisisti eos in deserto: columna nubis non recessit ab eis per diem ut duceret eos in viam, et columna ignis per noctem ut ostenderet eis iter per quod ingrederentur. | 19. Gij echter, Gij hebt in uwe groote erbarming hen niet verlaten in de woestijn; de wolkzuil week niet van hen bij dag om hen te geleiden op den weg, noch de vuurzuil bij nacht om hun den weg te toonen, waarlangs zij moesten trekkenGa naar voetnoot25). |
20. Et spiritum tuum bonum dedisti qui doceret eos, et manna tuum non prohibuisti ab ore eorum, et aquam dedisti eis in siti. | 20. En uwen goeden geestGa naar voetnoot26) gaaft Gij om hen te onderwijzen, en uw manna onttrokt Gij niet aan hunnen mond, en water gaaft Gij hun voor den dorstGa naar voetnoot27). |
21. Quadraginta annis pavisti eos in deserto, nihilque eis defuit: vestimenta eorum non inveteraverunt, et pedes eorum non sunt attriti. | 21. Veertig jaar onderhieldt Gij hen in de woestijn en niets ontbrak hun; hunne kleederen versleten niet en hunne voeten werden niet gekneusdGa naar voetnoot28). |
22. Et dedisti eis regna, et populos, et partitus es eis sortes: et possederunt terram Sehon, et terram regis Hesebon, et terram Og regis Basan. | 22. En Gij gaaft hun koninkrijken en volken en deeldet hun de loten toe, en zij namen in bezit het land van Sehon enGa naar voetnoot29) het land des konings van Hesebon en het land van Og, den koning van Basan. |
23. Et multiplicasti filios eorum sicut stellas coeli, et adduxisti eos ad terram, de qua dixeras patribus eorum ut ingrederentur et possiderent. | 23. En Gij hebt hunne kinderen vermenigvuldigd als de sterren des hemels en hen gevoerd naar het land, waarvan Gij aan hunne vaderen gezegd hadt, dat zij het zouden binnengaan en in bezit nemenGa naar voetnoot30). |
24. Et venerunt filii, et possede- | 24. En de kinderen kwamen en |
[pagina 330]
runt terram, et humiliasti coram eis habitatores terrae Chananaeos, et dedisti eos in manu eorum, et reges eorum, et populos terrae ut facerent eis sicut placebat illis. | namen het land in bezit, en Gij hebt voor hun aangezicht vernederdGa naar voetnoot31) de bewoners des lands, de Chananeërs, en dezen, èn hunne koningen èn de volken des lands, in hunne hand geleverd, om met hen te doen naar hun welgevallen. |
25. Ceperunt itaque urbes munitas et humum pinguem, et possederunt domos plenas cunctis bonis: cisternas ab aliis fabricatas, vineas, et oliveta, et ligna pomifera multa: et comederunt, et saturati sunt, et impinguati sunt, et abundaverunt deliciis in bonitate tua magna. | 25. Alzoo maakten zij zich meester van sterke steden en een vet land en namen in bezit huizen vol met allerlei goederen, waterputten door anderen gemaakt, wijnbergen en olijfgaarden en vruchtboomen in menigte, en zij aten en verzadigden zich en werden lijvig en hadden overvloed aan geneugten door uwe groote goedheidGa naar voetnoot32). |
26. Provocaverunt autem te ad iracundiam, et recesserunt a te, et projecerunt legem tuam post terga sua: et prophetas tuos occiderunt, qui contestabantur eos ut reverterentur ad te: feceruntque blasphemias grandes. | 26. Maar zij tartten U tot toorn en weken van U af en wierpen uwe Wet achter hunnen rug; en zij doodden uwe profetenGa naar voetnoot33), die hen bezwoeren tot U terug te keeren, en zij bedreven groote lasteringen. |
27. Et dedisti eos in manu hostium suorum, et afflixerunt eos. Et in tempore tribulationis suae clamaverunt ad te, et tu de coelo audisti, et secundum miserationes tuas multas dedisti eis salvatores, qui salvarent eos de manu hostium suorum. | 27. En Gij leverdet hen over in de hand hunner vijanden, die hen verdrukten. En ten tijde hunner verdrukking riepen zij tot U, en Gij, Gij hoordet uit den hemel, en naar uwe menigvuldige erbarming gaaft Gij hun redders, die hen zouden verlossen uit de hand hunner vijanden. |
28. Cumque requievissent, reversi sunt ut facerent malum in conspectu tuo: et dereliquisti eos in manu inimicorum suorum, et possederunt eos. Conversique sunt, et clamaverunt ad te: tu autem de coelo exaudisti, et liberasti eos in misericordiis tuis, multis temporibus. | 28. Maar toen zij rust hadden, keerden zij terug om kwaad te doen voor uw aanschijn, en Gij liet hen over in de hand hunner vijanden, die hen overheerschten. En zij bekeerden zich en riepen tot U; en Gij hebt hen verhoord uit den hemel en verlost in uwe erbarming, vele malenGa naar voetnoot34). |
29. Et contestatus es eos ut reverterentur ad legem tuam. Ipsi vero superbe egerunt, et non audierunt mandata tua, et in judiciis tuis | 29. En Gij hebt hen bezworenGa naar voetnoot35) terug te keeren tot uwe Wet. Maar zij handelden trots en luisterden niet naar uwe bevelen en zondig- |
[pagina 331]
peccaverunt, quae faciet homo, et vivet in eis: et dederunt humerum recedentem, et cervicem suam induraverunt, nec audierunt. | den tegen uwe rechten, door welke de mensch, die ze betracht, zal levenGa naar voetnoot36); en zij boden een weerspannigen schouderGa naar voetnoot37) en verhardden hunnen nek en hoorden niet. |
30. Et protraxisti super eos annos multos, et contestatus es eos in spiritu tuo per manum prophetarum tuorum: et non audierunt, et tradidisti eos in manu populorum terrarum. | 30. En Gij hebt vele jaren over hen laten heengaanGa naar voetnoot38) en hen bezworen door uwen geest door de hand uwer profeten, maar zij luisterden niet, en Gij hebt hen overgeleverd in de hand van de volken der landen. |
31. In misericordiis autem tuis plurimis non fecisti eos in consumptionem, nec dereliquisti eos: quoniam Deus miserationum, et clemens es tu. | 31. Maar in uwe menigvuldige erbarming hebt Gij hen niet der verdelging prijsgegeven noch hen verlatenGa naar voetnoot39); want een God van erbarming en goedertieren zijt Gij. |
32. Nunc itaque Deus noster magne, fortis, et terribilis, custodiens pactum et misericordiam, ne avertas a facie tua omnem laborem, qui invenit nos, reges nostros, et principes nostros, et sacerdotes nostros, et prophetas nostros, et patres nostros, et omnem populum tuum a diebus regis Assur usque in diem hanc. | 32. Nu dan, onze God, Gij groote, sterke en geduchte, die het verbond en de barmhartigheid houdtGa naar voetnoot40), wend van uw aangezicht niet af al het lijdenGa naar voetnoot41), dat ons, onze koningen en onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en al uw volk getroffen heeft van de dagen van den koning van AssurGa naar voetnoot42) af tot op dezen dag. |
33. Et tu justus es in omnibus, quae venerunt super nos: quia veritatem fecisti, nos autem impie egimus. | 33. En Gij zijt rechtvaardigGa naar voetnoot43) in alles wat over ons gekomen is; want Gij hebt naar trouw gedaan, maar wij, wij hebben goddeloos gehandeld. |
34. Reges nostri, principes nostri, sacerdotes nostri, et patres nostri, non fecerunt legem tuam, et non attenderunt mandata tua, et testimonia tua quae testificatus es in eis. | 34. Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaderen hebben uwe Wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uwe geboden en op uwe getuigenissen, welke Gij voor hen getuigd hebt. |
35. Et ipsi in regnis suis, et in bonitate tua multa, quam dederas eis, et in terra latissima et pingui, | 35. En zij, in hunne koninkrijkenGa naar voetnoot44) en in uwe groote goedheid, welke Gij hun bewezen, en in het wijd |
[pagina 332]
quam tradideras in conspectu eorum, non servierunt tibi, nec reversi sunt a studiis suis pessimis. | uitgestrekte en vette land, dat Gij voor hun aanschijn geleverd hadt, zij hebben U niet gediend en zijn niet teruggekeerd van hun allerbooste streven. |
36. Ecce nos ipsi hodie servi sumus: et terra, quam dedisti patribus nostris ut comederent panem ejus, et quae bona sunt ejus, et nos ipsi servi sumus in ea. | 36. Zie, wij zelven zijn heden dienstknechten; en zelfs in het land, dat Gij onzen vaderen gaaft om daarvan het brood en wat het goeds heeft te genieten, daarin zijn wij zelven dienstknechten! |
37. Et fruges ejus multiplicantur regibus, quos posuisti super nos propter peccata nostra, et corporibus nostris dominantur, et jumentis nostris secundum voluntatem suam, et in tribulatione magna sumus. | 37. En zijne vruchten vermeerderen zich ten bate der koningen, die Gij over ons gesteld hebt om onze zonden, en zij voeren heerschappij over onze lichamen en over ons vee naar hun welgevallen, en wij verkeeren in groote verdrukking. |
38. Super omnibus ergo his nos ipsi percutimus foedus, et scribimus, et signant principes nostri, Levitae nostri, et Sacerdotes nostri. | 38. Aangaande dit allesGa naar voetnoot45) dan sluiten wij een verbond en wij schrijven het op, en onze vorsten, onze levieten en onze priesters onderteekenen hetGa naar voetnoot46). |
- voetnoot1)
- Tisjri, op den tweeden dag na de sluiting van het Loofhuttenfeest.
- voetnoot2)
- De gewone teekenen van rouw.
- voetnoot3)
- Voor den Heer.
- voetnoot4)
- Nadat zij bij hunne schuldbekentenis geknield en zich ter aarde gebogen hadden.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Zij lazen... het vierde deel van den dag, en een (ander) vierde deel deden zij...’ enz.
- voetnoot6)
- Volgens de algemeene opvatting worden hier en in v. 5 dezelfde levieten bedoeld, hoewel drie namen verschillen. Wellicht droegen die personen twee namen of moet het verschil aan schrijffouten geweten worden.
- voetnoot7)
- De inhoud van het gebed, dat de genoemde levieten (of Esdras; want de Septuagint laat aan v. 6 voorafgaan ‘en Esdras zeide’) voor en in naam van het volk uitspraken, komt hierop neer. Na eene opwekking om den Heer te loven v. 5, wordt de in v. 6-8 opgezette stelling uitgewerkt: God, de Schepper van het heelal, heeft met Abraham een verbond gesloten om aan diens nakomelingschap het land Chanaän te geven, en Hij heeft zijne belofte vervuld. Want God heeft Israël wonderbaar uit Egypte gevoerd, in de woestijn geleid en gevoed, het op Sinaï zijne Wet gegeven en bevolen bezit te nemen van het beloofde land v. 9-15. Hoewel de voorvaderen die weldaden met ondank beloonden en tot afgoderij vervielen, heeft God hen toch niet verlaten, maar gedurende veertig jaren in hunne behoeften voorzien en hun eindelijk het aan Abraham beloofde land geschonken v. 16-25. Toen zij ook daar weerspannig waren, leverde God hen tot straf aan hunne vijanden over, maar telkens als zij Hem aanriepen, gaf Hij weder redding, totdat Hij eindelijk, toen de maat hunner zonden vol was, hen aan de macht der heidenen onderwierp, zonder zijn volk nochtans geheel te verwerpen, v. 26-31. Moge God dan nu gedenken, dat Hij de God des verbonds en van barmhartigheid is, en op zijn volk, hoewel het door zijne misslagen de tegenwoordige ellende verdiend heeft, toch een genadigen blik slaan! v. 32-37.
- voetnoot8)
- Volgens den grondtekst: ‘men prijze den naam uwer heerlijkheid, verheven boven alle zegening en lof’.
- voetnoot9)
- Het sterren- en het engelenheer.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘uit Ur der Chaldeërs’. Hoewel het Hebreeuwsche woord ‘oer’ ook vuur of vlam beteekent, zooals de Vulgaat het hier overzet, is toch zeker de eigennaam bedoeld. Vgl. Gen. XI 31 en XV 7.
- voetnoot11)
- Vgl. Gen. XVII 5.
- voetnoot12)
- Vgl. Gen. XV 18.
- voetnoot13)
- Vgl. Gen. XV 19-21, waar tien, - Ex. III 8, waar zes, - en Deut. VII 1, waar zeven volken worden opgenoemd.
- voetnoot14)
- Vgl. Ex. III 7; XIV 10.
- voetnoot15)
- Ex. VII-X; Deut. VI 22; Ex. XVIII 11; Is. LXIII 12, 14; Jer. XXXII 20.
- voetnoot16)
- Vgl. Ex. XIV 5 en volg. en XV 19; Ex. XV 5; Ex. XV 10; Is. XLIII 16.
- voetnoot17)
- Vgl. Ex. XIII 21; Num. XIV 14.
- voetnoot18)
- Vgl. Ex. XIX 18, 20; XX 1 en volg.; Deut. IV 36.
- voetnoot19)
- Vgl. Ex. XX 9 en volg.
- voetnoot20)
- Dat Gij hun onder eed beloofd hadt. Vgl. Ex. XVI 4, 10 en volg.; Ex. XVII 5 en volg.; Num. XX 8 en volg.; Num. XIV 30.
- voetnoot21)
- Namelijk onze vaderen.
- voetnoot22)
- Vgl. Ex. XXXII 9; XXXIII 3; XXXIV 9.
- voetnoot23)
- In verband met Num. XIV 4, waar dezelfde Hebreeuwsche woorden in de Vulgaat vertaald worden door: ‘constituamus nobis ducem’ stellen wij ons eenen aanvoerder, geeft men meestal deze beteekenis aan de woorden ‘dederunt caput’ zij stelden een hoofd. Volgens anderen is de zin: wendden zij het hoofd af om terug te keeren enz. Ook willen sommigen, met de Septuagint, evenals in Num. XIV 4, in plaats van be-mirjam ‘in hunne wederspannigheid’, be-Mizrajim ‘in Egypte’, lezen.
- voetnoot24)
- Vgl. Ex. XXXII 1-6.
- voetnoot25)
- Vgl. Num. XIV 14.
- voetnoot26)
- Volgens sommigen duiden deze woorden op Num. XI 17, 25; volgens anderen hebben zij de meer algemeene beteekenis, dat God Israël voortdurend met zijne ingevingen bijstond.
- voetnoot27)
- Vgl. Num. XI 6-9; Josue V 12; Num. XX 2-8.
- voetnoot28)
- Vgl. Deut. II 7; VIII 4; XXIX 5.
- voetnoot29)
- Daar Sehon koning van Hesebon was, zie Deut. I 4, heeft ‘en’ de beteekenis van dat is.
- voetnoot30)
- Vgl. Gen. XXII 17; Deut. I 10. De vaderen echter kwamen niet in het beloofde land en stierven tot straf voor hunne zonden in de woestijn, maar de kinderen enz. v. 24.
- voetnoot31)
- Vgl. Deut. IX 3.
- voetnoot32)
- Vgl. Deut. VI 11; XXXII 15.
- voetnoot33)
- Vgl. III Reg. XIV 9; Ez. XXIII 35; II Par. XXIV 21; III Reg. XVIII 4, 13; XIX 10.
- voetnoot34)
- De verzen 27 en 28 hebben betrekking op het tijdvak der Rechters. Vgl. Jud. II 11-23; III 9 en volg.
- voetnoot35)
- Door uwe profeten. Vgl. v. 26 en 30. De verzen 29 en 30 slaan op het tijdvak der koningen. Vgl. IV Reg. XVII 13 en volg.
- voetnoot36)
- Vgl. Lev. XVIII 5; Ez. XX 11.
- voetnoot37)
- Gelijk lastdieren, die zich het juk niet willen laten opleggen. Vgl. Oseë IV 16; Zach. VII 11.
- voetnoot38)
- Gij hadt lange jaren geduld met hen, van de regeering van Salomon tot aan de invallen van de Assyriërs, de volken der landen.
- voetnoot39)
- Volgens uwe beloften. Vgl. Is. VI 13; Jer. IV 27; V 10, 18 enz.
- voetnoot40)
- Vgl. I 5; Deut. X 17.
- voetnoot41)
- Hebr.: ‘niet gering zij voor U al het lijden, dat ons getroffen heeft’, d.i. neem in aanmerking enz.
- voetnoot42)
- Teglathphalasar, die het eerst een deel der tien stammen wegvoerde.
- voetnoot43)
- Vgl. v., 8; Deut. XXXII 4; I Esdras IX 15. Gij hebt naar trouw gedaan, uwe beloften en bedreigingen vervuld.
- voetnoot44)
- En terwijl zij nog onder hunne koningen waren, hebben zij U ondanks uwe groote goedheid enz. niet gediend.
- voetnoot45)
- Wegens dien ongelukkigen toestand, waarin wij door eigen schuld verkeeren, en om uwe bescherming te verkrijgen, vernieuwen wij met U het verbond.
- voetnoot46)
- Dit onderteekenen (of bezegelen) geschiedde door het afdrukken van den naam, die in den zegelring gegrift was.