De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Factum est autem, cum audisset Sanaballat, et Tobias, et Gossem Arabs, et ceteri inimici nostri, quod aedificassem ego murum, et non esset in ipso residua interruptio (usque ad tempus autem illud valvas non posueram in portis) | 1. Het geschiedde nu: toen Sanaballat en Tobias en Gossem, de Arabier, en onze overige vijanden hoorden, dat ik den muur had opgebouwd en dat daarin geen bres was overgebleven (tot dien tijd had ik echter nog geene deuren in de poorten geplaatst), |
2. Miserunt Sanaballat, et Gossem ad me, dicentes: Veni, et percutiamus foedus pariter in viculis in Campo Ono. Ipsi autem cogitabant ut facerent mihi malum. | 2. zonden Sanaballat en Gossem tot mij om te zeggen: Kom en laat ons samen een verbond sluiten in de dorpen van de vlakte OnoGa naar voetnoot1). Maar zij waren voornemens mij kwaad te doenGa naar voetnoot2). |
3. Misi ergo ad eos nuntios, dicens: Opus grande ego facio, et non possum descendere: ne forte negligatur cum venero, et descendero ad vos. | 3. Daarom zond ik boden tot hen en zeide: Ik voer een groot werk uit en kan niet afkomen, opdat het misschien niet veronachtzaamd worde, terwijl ik kom en tot u afdaalGa naar voetnoot3). |
4. Miserunt autem ad me secundum verbum hoc per quatuor vices: et respondi eis juxta sermonem priorem. | 4. Zij zonden mij echter bericht in dien zin tot viermaal toe, en ik antwoordde hun naar mijn eerste woord. |
5. Et misit ad me Sanaballat juxta verbum prius quinta vice puerum suum, et epistolam habebat in manu sua scriptam hoc modo: | 5. Toen zond Sanaballat voor de vijfde maal met de vorige boodschap zijnen dienaar tot mij, en deze had eenen briefGa naar voetnoot4) in de hand, in dezer voege geschreven: |
6. IN GENTIBUS auditum est, et Gossem dixit, quod tu et Judaei cogitetis rebellare, et propterea aedifices murum, et levare te velis super eos regem: propter quam causam | 6. Onder de volken loopt het gerucht en Gossem zegt, dat gij en de Joden van plan zijt oproer te maken en daarom den muur opbouwt, en dat gij u tot koning over hen wilt verheffen en om die reden |
7. Et prophetas posueris, qui praedicent de te in Jerusalem, dicentes: | 7. ook profeten hebt gesteld, die u te Jerusalem moeten uitroepen en |
[pagina 315]
Rex in Judaea est. Auditurus est rex verba haec: idcirco nunc veni, ut ineamus consilium pariter. | zeggen: Koning is hij in Judea! De koning zal die woorden vernemen; kom dus nu, opdat wij samen raad houdenGa naar voetnoot5). |
8. Et misi ad eos, dicens: Non est factum secundum verba haec, quae tu loqueris: de corde enim tuo tu componis haec. | 8. En ik zond tot hen en zeide: Het is niet geschied volgens deze woorden, welke gij spreekt, maar uit uw hart verzint gij dit. |
9. Omnes enim hi terrebant nos, cogitantes quod cessarent manus nostrae ab opere, et quiesceremus. Quam ob causam magis confortavi manus meas: | 9. Want zij allen jaagden ons vrees aanGa naar voetnoot6), in de gedachte, dat onze handen zouden ophouden met het werk en dat wij zouden stil liggen. Daarom sterkte ik mijne handen nog meerGa naar voetnoot7). |
10. Et ingressus sum domum Semaiae filii Dalaiae filii Metabeel secreto. Qui ait: Tractemus nobiscum in domo Dei in medio templi, et claudamus portas aedis: quia venturi sunt ut interficiant te, et nocte venturi sunt ad occidendum te. | 10. En ik ging heimelijk het huis binnen van Semaia, den zoon van Dalaia, den zoon van MetabeëlGa naar voetnoot8). En hij zeide: Laat ons samen overleggen in het huis Gods binnen in den tempel en sluiten wij de deuren van het gebouw; want men zal komen om u te dooden, ja des nachts zal men komen om u te vermoorden. |
11. Et dixi: Num quisquam similis mei fugit? et quis ut ego ingredietur templum, et vivet? non ingrediar. | 11. En ik zeide: Zou iemand gelijk ik vluchtenGa naar voetnoot9)? En wie als ik zal den tempel binnengaan en in leven blijvenGa naar voetnoot10)? Ik zal er niet binnengaan. |
12. Et intellexi quod Deus non misisset eum, sed quasi vaticinans locutus esset ad me, et Tobias, et Sanaballat conduxissent eum. | 12. En ik begreep, dat God hem niet gezonden had, maar dat hij, als ware hij een profeet, tot mij had gesproken, en dat Tobias en Sanaballat hem hadden omgekocht; |
13. Acceperat enim pretium, ut territus facerem, et peccarem, et haberent malum, quod exprobrarent mihi. | 13. want hij had geld aangenomen, opdat ik uit vreeze zou handelen en zondigen, en zij mij iets kwaads te verwijten zouden hebben. |
14. Memento mei Domine pro Tobia et Sanaballat, juxta opera eorum talia: sed et Noadiae prophetae, et | 14. Gedenk mij, Heer, om Tobias en Sanaballat, wegens hunne dusdanige werken, en ook wegens die |
[pagina 316]
ceterorum prophetarum, qui terrebant me. | van Noadia, den profeet, en van de overige profeten, die mij schrik aanjaagdenGa naar voetnoot11). |
15. Completus est autem murus vigesimo quinto die mensis Elul, quinquaginta duobus diebus. | 15. De muur nu werd voltooid op den vijf en twintigsten dag der maand ElulGa naar voetnoot12), in twee en vijftig dagen. |
16. Factum est ergo cum audissent omnes inimici nostri, ut timerent universae gentes quae erant in circuitu nostro, et conciderent intra semetipsos, et scirent quod a Deo factum esset opus hoc. | 16. Het geschiedde dan: toen al onze vijanden dit hoorden, werden alle volken, die rondom ons waren, bevreesd en lieten bij zich zelven den moed zinken en erkenden, dat door God dit werk gedaan was. |
17. Sed et in diebus illis multae optimatum Judaeorum epistolae mittebantur ad Tobiam, et a Tobia veniebant ad eos. | 17. Maar ook werden in die dagen vele brieven van voorname Joden aan Tobias gezonden en kwamen er van Tobias aan henGa naar voetnoot13). |
18. Multi enim erant in Judaea habentes juramentum ejus, quia gener erat Secheniae filii Area, et Johanan filius ejus acceperat filiam Mosollam filii Barachiae: | 18. Velen immers in Judea waren door eenen eed met hem verbonden, daar hij de schoonzoon was van Sechenias, den zoon van AreaGa naar voetnoot14), en Johanan, zijn zoon, de dochter van MosollamGa naar voetnoot15), den zoon van Barachias, gehuwd had; |
19. Sed et laudabant eum coram me, et verba mea nuntiabant ei: et Tobias mittebat epistolas ut terreret me. | 19. ja zelfs prezen zij hem in mijne tegenwoordigheid en brachten mijne woorden aan hem over, en Tobias zond brieven om mij vrees aan te jagen. |
- voetnoot1)
- Ono (volgens sommigen het hedendaagsche Kefr Ana) lag dicht bij Lydda ten N.W. van Jerusalem. Eenigen meenen, dat de vlakte van Ono in de nabijheid van den Jordaan lag.
- voetnoot2)
- Namelijk mij verraderlijk om hals te brengen.
- voetnoot3)
- Dit was geen voorwendsel, maar toch was de voornaamste reden zijner weigering, dat hij verraad duchtte.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Met een open brief in zijne hand’. Sanaballat wilde, dat het volk te Jerusalem den inhoud van den brief zoude kennen, om daardoor den toestand van Nehemias te bemoeilijken.
- voetnoot5)
- Hoe wij die verdenking van ons kunnen afweren.
- voetnoot6)
- Wilden ons vrees aanjagen.
- voetnoot7)
- In het Hebr. is het een gebed: ‘En nu (o God!) sterk mijne handen’.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘En ik ging het huis binnen van Semaia...., en hij was (had zich) opgesloten en zeide enz’. Waarschijnlijk veinsde Semaia dus, niet in het openbaar te mogen verschijnen, en liet hij Nehemias bij zich roepen. Met een nieuwe list wilden Tobias en zijne handlangers, door middel van Semaia, dien zij hadden omgekocht, Nehemias vrees aanjagen en hem tot verkeerde handelingen overhalen.
- voetnoot9)
- Een krijgsman en landvoogd!
- voetnoot10)
- Daar toch de Wet, Num. XVIII 7, aan de niet-priesters op straffe des doods verbiedt het heiligdom te betreden. Semaia wordt aan dien raad als een valsch profeet door Nehemias erkend. Zie v. 12. Volgens anderen wil Nehemias zeggen: Zal een man als ik den tempel binnengaan om zijn leven te redden?
- voetnoot11)
- Gedenk mij, d.i. toon mij uwe gunst door mijne vijanden Tobias enz. naar verdiensten te straffen. In het Hebr.: ‘Gedenk, mijn God, Tobias en Sanaballat naar deze zijne werken en ook Noʽadja, de profetes (Sept, den profeet), en de overige profeten (die zich voor profeten uitgeven)’, d.i. geef hun loon naar werken.
- voetnoot12)
- De zesde maand, ongeveer overeenkomende met half Augustus en half September. Uit deze aanwijzingen blijkt, dat men op den derden dag der vijfde maand het werk had begonnen.
- voetnoot13)
- In dit en de volgende verzen spreekt Nehemias over de verstandhouding van sommige aanzienlijke Joden binnen de stad met de vijanden daarbuiten en geeft als reden daarvan de familiebetrekkingen aan.
- voetnoot14)
- Zie I Esdras II 5.
- voetnoot15)
- Zie III 4 en 30.